201401228/1/V1.
Datum uitspraak: 20 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2014 in zaak nr. 12/3448 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 3 januari 2012, aangevuld bij besluit van 28 september 2012, heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem uitstel van vertrek verleend van 3 januari 2012 tot en met 3 januari 2013. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 16 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 3 januari 2012 en 28 september 2012 vernietigd, bepaald dat aan de vreemdeling uitstel van vertrek wordt verleend met ingang van 13 april 2011 en dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Hij wijst daartoe op een door hem bij het nader stuk overgelegd afschrift van een besluit van de staatssecretaris van 19 mei 2014, waarbij deze de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met medische behandeling heeft verleend met ingang van 1 februari 2013, geldig tot 1 februari 2014 onder gelijktijdige verlenging tot 1 februari 2015.
2.1. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de desbetreffende vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is te reizen.
Ingevolge artikel 3.46, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met medische behandeling niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de Vw 2000, of op de grond dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, indien ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
2.2. Nu de vreemdeling bij besluit van 19 mei 2014 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met medische behandeling is verleend, heeft de staatssecretaris geen belang meer bij een toetsing van het oordeel van de rechtbank over de ingangsdatum van de periode van het aan de vreemdeling verleende uitstel van vertrek. Dat de staatssecretaris, naar hij stelt, een principiële uitspraak van de Afdeling wenst over de rechtsvraag of artikel 64 van de Vw 2000 met terugwerkende kracht kan worden toegepast, is onvoldoende om belang aan te nemen. Die rechtsvraag heeft de Afdeling immers reeds beantwoord in de uitspraak van 6 februari 2014 in zaak nr. 201306759/1/V1.
3. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2014
487.