ECLI:NL:RVS:2014:2270

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201305600/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 mei 2013. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie op 4 februari 2010 zijn afgewezen. De staatssecretaris had op 6 februari 2013 het bezwaar van de vreemdelingen tegen de hoogte van de leges gegrond verklaard, het legesbedrag verlaagd naar € 130,00 per persoon en het teveel betaalde bedrag van € 142,00 gerestitueerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond, waarop zij hoger beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 april 2014 ter zitting behandeld. De vreemdelingen werden vertegenwoordigd door hun advocaat, mr. W.P.C. de Vries, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen. De vreemdelingen voerden aan dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan hun argumenten over de wettelijke grondslag voor het legestarief en de motivering van de staatssecretaris. De Afdeling oordeelde dat de grieven van de vreemdelingen, gelet op eerdere uitspraken, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leidden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 juni 2014, vastgesteld door de voorzitter en leden van de Afdeling, in tegenwoordigheid van een ambtenaar van staat.

Uitspraak

201305600/1/V1.
Datum uitspraak: 17 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdeling A] en [vreemdeling B],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 mei 2013 in zaak nr. 10/20139 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 4 februari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar tegen de hoogte van de leges gegrond verklaard, het legesbedrag verlaagd naar € 130,00 per persoon en het teveel betaalde bedrag van € 142,00 gerestitueerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2014, waar de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris word tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
2. In hun grieven klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan hun betoog dat ten tijde van de indiening van hun aanvragen op 12 november 2009 een wettelijke grondslag voor een legestarief van € 130,00 per persoon ontbrak, ten onrechte de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Hof van Justitie in C-508/10 van 19 januari 2012 (www.curia.europa.eu) niet is gevolgd, ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris met zijn verwijzing naar zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 4 juli 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 30 573, nr. 108) het legesbedrag van € 130,00 voldoende heeft gemotiveerd, en ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat dit legesbedrag geen belemmering vormt voor de uitoefening van de door richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004 L 16) toegekende rechten en niet in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
3. De grieven leiden, gelet op de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201401261/1/V1, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014
512.