ECLI:NL:RBDHA:2013:19703

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2013
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
AWB 10/20139
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling leges voor verblijfsvergunningen voor langdurig ingezetenen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee eisers van Egyptische nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eisers hadden een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, die eerder was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard en het besluit van 6 februari 2013 gedeeltelijk vernietigd, met betrekking tot de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunningen en de kosten van het bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen op 12 november 2009 moet worden gesteld, in plaats van de door verweerder gehanteerde datum van 10 oktober 2012.

De rechtbank heeft ook de hoogte van de leges voor de verblijfsvergunningen beoordeeld. Eisers stelden dat het legesbedrag van € 130,00 in strijd was met Richtlijn 2003/109/EG, omdat het meer dan twee derde hoger zou zijn dan de leges die van EU-burgers voor soortgelijke documenten worden gevraagd. De rechtbank volgde dit standpunt niet en oordeelde dat het legesbedrag niet als een belemmering voor de uitoefening van de rechten onder de richtlijn kan worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat het legesbedrag van € 130,00, dat door verweerder was vastgesteld, niet in strijd was met de richtlijn en dat de eerdere legesbedragen, die aanzienlijk hoger waren, wel in strijd waren met de richtlijn.

De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 944,00, en het betaalde griffierecht van € 150,00. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/20139
V-nummer: [nummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[Eiser1] en [Eiser2] ,
geboren op [geboortedatum1] respectievelijk [geboortedatum2] , beiden van Egyptische nationaliteit,
eisers,
gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2010 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 12 november 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met aantekening “EG-langdurig ingezete” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 mei 2010 ongegrond verklaard.
Op 4 juni 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers tegen dit besluit ontvangen.
Bij besluit van 6 februari 2013 heeft verweerder, onder intrekking van het besluit van 10 mei 2010, de bezwaarschriften tegen het besluit van 4 februari 2010 (alsnog) gegrond verklaard en de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan eisers verleend.
Eisers hebben (aanvullende) beroepsgronden tegen het besluit van 6 februari 2013 ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Eisers en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Besluit van 10 mei 2010
1.
De rechtbank overweegt dat het onderhavige beroep gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dat ten tijde van het besluit van 10 mei 2010 luidde, geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 februari 2013 Op grond van het derde lid van datzelfde artikel staat intrekking van het besluit van 10 mei 2010 niet aan vernietiging ervan in de weg indien eisers daarbij belang hebben. In het onderhavige beroep richten de beroepsgronden van eisers zich enkel tegen het besluit van 6 februari 2013. Eisers hebben ter zitting geen belang gesteld bij vernietiging van het ingetrokken besluit van 10 mei 2010. De rechtbank is daarom van oordeel dat eisers geen belang hebben bij vernietiging van dat besluit en het beroep tegen dat besluit is dan ook niet-ontvankelijk.
Ingangsdatum verblijfsvergunningen
2.1
Ten aanzien van het besluit van 6 februari 2013 (het bestreden besluit) hebben eisers aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet de aanvraagdatum van 12 november 2009, maar 10 oktober 2012 als ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunningen heeft gehanteerd. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 18 oktober 2012 (C-502/10, http://curia.europa.eu, Singh) hebben eisers aangevoerd dat zij op de datum van de aanvraag van de verblijfsvergunningen, te weten 12 november 2009, aan alle voorwaarden voor vergunningverlening voldeden. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat de ingangsdatum onjuist is. De rechtbank is met partijen van oordeel dat verweerder in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 10 oktober 2012 als ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunningen heeft gehanteerd. Verweerder heeft daardoor in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 gehandeld. De rechtbank verklaart het beroep van eisers daarom gegrond en vernietigt het besluit van 6 februari 2013 in zoverre dat ziet op de ingangsdatum.
2.2
De rechtbank ziet aanleiding om ten aanzien van het vernietigde deel van het besluit zelf in de zaak te voorzien nu de ingangsdatum van de aan eisers verleende verblijfsvergunningen eenvoudig is vast te stellen en partijen daarover niet langer van mening verschillen. Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.1 is overwogen stelt de rechtbank de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunningen vast op 12 november 2009.
2.3
Gezien het onder 2.1 en 2.2 vermelde hebben eisers, zoals verzocht, op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, recht op vergoeding van hun kosten in bezwaar. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 944,00 (2 punten met een waarde van € 472,00 per punt en een wegingsfactor 1,0).

Leges

3.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de aanvraag van de verblijfsvergunningen door eisers leges heeft geheven. Op grond van artikel 3.34g, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) bedroeg de hoogte van die leges € 210,00 per persoon. Bij arrest van 26 april 2012 (C-508/10, http://curia.europa.eu, Commissie/Nederland) heeft het Hof geoordeeld dat de door verweerder gevraagde leges in strijd zijn met Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Richtlijn 2003/109/EG). Bij regeling van 13 december 2012 heeft verweerder daarom het legesbedrag als genoemd in artikel 3.34, eerste lid, van de VV 2000 gewijzigd in € 130,00. Bij besluit van 6 februari 2013 heeft verweerder vervolgens bepaald dat het door eisers teveel betaalde bedrag aan leges aan hen zal worden terugbetaald.
3.2
Eisers stellen zich op het standpunt dat ook het legesbedrag van € 130,00 per persoon in strijd is met Richtlijn 2003/109/EG.
3.3
De rechtbank is met verweerder van oordeel het legesbedrag van € 130,00 voor langdurig ingezeten onderdanen niet in strijd is met Richtlijn 2003/109/EG en overweegt daartoe het volgende.
3.4
Het Hof heeft in voornoemde uitspraak van 26 april 2012 onder meer het volgende overwogen:
“56 Vooraf zij opgemerkt dat het bedrag van de door het Koninkrijk der Nederlanden van onderdanen van derde landen gevraagde leges, dat het voorwerp vormt van het onderhavige beroep, varieert van 188 EUR tot 830 EUR.
64
Het wordt dus niet betwist, ook niet door de Commissie, dat de lidstaten de afgifte, op grond van richtlijn 2003/109, van verblijfstitels en ‑vergunningen afhankelijk kunnen stellen van de betaling van leges, noch dat zij bij het vaststellen van de bedragen van die leges over een beoordelingsmarge beschikken.
65
De op dit punt door richtlijn 2003/109 aan de lidstaten verleende beoordelingsbevoegdheid is evenwel niet onbeperkt. De lidstaten mogen namelijk geen nationale regeling toepassen die de verwezenlijking van de door een richtlijn nagestreefde doelen in gevaar kan brengen en deze haar nuttig effect kan ontnemen (zie in die zin arrest van 28 april 2011, El Dridi, C‑61/11 PPU, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 55).
68
Gelet op het door richtlijn 2003/109 nagestreefde doel en het daarbij ingevoerde stelsel, moet worden vastgesteld dat wanneer onderdanen van derde landen voldoen aan de voorwaarden en de bij die richtlijn vastgestelde procedures in acht nemen, zij recht hebben op verkrijging van de status van langdurig ingezetene en de andere rechten genieten die voortvloeien uit die status.
69
Bijgevolg staat het het Koninkrijk der Nederlanden weliswaar vrij om de afgifte, op grond van richtlijn 2003/109, van verblijfsvergunningen afhankelijk te stellen van de inning van leges, doch mag de hoogte van die leges niet tot doel en evenmin tot gevolg hebben dat het verkrijgen van de door die richtlijn verleende status van langdurig ingezetene daardoor wordt belemmerd, daar anders afbreuk wordt gedaan aan zowel de geest als de doelstelling van die richtlijn.
76
Het kan niet worden uitgesloten dat het bedrag van de leges die gelden voor onder richtlijn 2003/109 vallende onderdanen van derde landen, kan variëren afhankelijk van het type verblijfsvergunning dat wordt aangevraagd en van het onderzoek dat de lidstaat in dit verband dient te verrichten. Zoals volgt uit punt 61 van het onderhavige arrest, maakt die richtlijn zelf, in artikel 16 ervan, wat de afgifte van verblijfsvergunningen aan gezinsleden van de onderdaan uit een derde land betreft, onderscheid al naargelang dat gezin al dan niet is gevormd in de lidstaat die aan die onderdaan zijn status van langdurig ingezetene heeft toegekend.
77
In casu, evenwel, variëren de bedragen van de door het Koninkrijk der Nederlanden gevraagde leges binnen een marge waarbij het laagste bedrag ongeveer zeven maal hoger is dan het bedrag dat moet worden betaald voor het verkrijgen van een nationale identiteitskaart. Een dergelijk verschil toont aan dat, ook al bevinden Nederlandse burgers en de onderdanen van derde landen en hun gezinsleden – waarop richtlijn 2003/109 doelt – zich niet in dezelfde situatie, de krachtens de in casu aan de orde zijnde nationale regeling gevraagde leges onevenredig zijn.
78
Aangezien de door het Koninkrijk der Nederlanden op grond van de nationale regeling ter uitvoering van richtlijn 2003/109 gevraagde leges op zichzelf onevenredig zijn en een belemmering kunnen vormen voor de uitoefening van de bij die richtlijn toegekende rechten, behoeft het bijkomende argument van de Commissie dat er een vergelijking moet worden gemaakt tussen de op grond van die richtlijn van onderdanen van derde landen en hun gezinsleden gevraagde leges en de leges die krachtens richtlijn 2004/38 voor de afgifte van soortgelijke documenten worden geïnd bij burgers van Unie, niet te worden onderzocht.
79
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens richtlijn 2003/109 op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, door van onderdanen van derde landen die de status van langdurig ingezetene in Nederland aanvragen en van hen die deze status hebben verkregen in een andere lidstaat dan het Koninkrijk der Nederlanden en hun verblijfsrecht in laatstgenoemde lidstaat wensen uit te oefenen alsook van hun gezinsleden die verzoeken hen te mogen vergezellen of zich bij hen te mogen voegen, overdreven en onevenredig hoge leges te vragen die een belemmering kunnen vormen voor de uitoefening van de bij die richtlijn toegekende rechten.”
3.5
De rechtbank stelt vast dat het Hof heeft geoordeeld dat de ‘oude’ legesbedragen in strijd zijn met Richtlijn 2003/109/EG, maar dat het Hof niet heeft geoordeeld bij welke bedragen de leges niet (meer) strijdig met deze richtlijn zijn.
3.6
Eisers hebben aangevoerd dat het legesbedrag van € 130,00 dat van langdurig ingezeten onderdanen wordt gevraagd in strijd is met Richtlijn 2003/109/EG omdat het meer dan twee derde hoger is dan de leges die van burgers van de Europese Unie voor de afgifte van soortgelijke documenten wordt gevraagd, zoals advocaat-generaal Y. Bot (de A-G) in punt 84 van zijn conclusie van 19 januari 2012 in de zaak C-508/10 bepleit. De rechtbank volgt dit standpunt niet. In het arrest wordt de redenering van de A-G door het Hof niet gehanteerd. Voorts heeft de A-G zijn mening onderbouwd met een verwijzing naar het arrest van het Hof van 29 april 2010 (Commissie/Nederland, C-92/07). De rechtbank is van oordeel dat het in die zaak voorliggende geschil, anders dan de A-G stelt, niet vergelijkbaar is met het onderhavige geschil. In die zaak had het Hof - kort gezegd - te oordelen over de vraag of de van Turkse onderdanen te heffen leges in strijd zijn met de standstill-bepalingen van de tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije gesloten Associatieovereenkomst, het Aanvullend protocol en het Besluit 1/80. De A-G erkent de verschillen met de onderhavige kwestie overigens ook uitdrukkelijk in punt 51 van zijn conclusie, maar is desondanks van mening dat de zaken vergelijkbaar zijn. De rechtbank deelt die mening niet.
3.7
Verweerder heeft ter motivering van de hoogte van het bedrag van € 130,00 verwezen naar zijn brief van 4 juli 2012 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2011-2012, 30 573, nr. 108), waarin verweerder heeft aangegeven dat het nieuwe legesbedrag in lijn is met het gemiddelde legesbedrag dat andere EU-lidstaten vragen.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder het nieuwe legesbedrag van € 130,00 onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat verweerder geen inzicht heeft gegeven in de bedragen van die andere EU-lidstaten en er mogelijk bij de berekening gebruik is gemaakt van onevenredige legesbedragen van andere EU-landen.
De rechtbank is van oordeel dat eisers standpunt dat het nieuwe legesbedrag onvoldoende is gemotiveerd niet tot de conclusie kan leiden dat het legesbedrag van € 130,00 in strijd is met Richtlijn 2003/109/EG. Het standpunt richt zich immers op de motivering van het bedrag en niet op de vraag of dat bedrag een belemmering vormt voor de uitoefening van de bij de richtlijn toegekende rechten, zoals het Hof onder 69 en 79 heeft overwogen.
3.8
Eisers argumenten waarom het legesbedrag van € 130,00 in strijd met Richtlijn 2003/109/EG zou zijn, slagen dan ook niet. De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding om dit bedrag in strijd met deze richtlijn te achten. Verweerder heeft het legesbedrag naar aanleiding van genoemd arrest (voor eisers) aanzienlijk verlaagd, van € 201,00 per persoon naar € 130,00 per persoon. Voor het oordeel dat dit nieuwe legesbedrag een belemmering vormt voor het verkrijgen van de door die richtlijn verleende status van langdurig ingezetene ziet de rechtbank geen aanleiding.
Ten aanzien van de hoogte van de leges blijft het besluit van 6 februari 2013 dus in stand.
4.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit van 6 februari 2013 gedeeltelijk zoals vermeld onder 2.1 en voorziet zelf in de zaak op de hiervoor onder 2.2 genoemde wijze.
5.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
6.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 944,00 (2 punten met een waarde van € 472,00 per punt en een wegingsfactor 1,0).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 februari 2013 voor wat betreft de ingangsdatum van de aan eisers verleende verblijfsvergunningen en de kosten van het bezwaar;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 februari 2013;
- draagt verweerder op aan eisers het betaalde griffierecht van € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-- (zegge: negenhonderd vierenveertig euro), te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2013.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: DB
Coll.: GL
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.