201304578/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 april 2013 in zaak nr. 13/22 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] definitief toegekende kindgebonden budget over het jaar 2009 herzien vastgesteld op € 992,00 en bepaald dat zij € 330,00 moet terugbetalen. Bij brief van 18 mei 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] in verband hiermee een acceptgiro toegezonden.
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] definitief toegekende kindgebonden budget over het jaar 2010 herzien vastgesteld op nihil en bepaald dat zij € 1.322,00 dient terug te betalen. Bij brief van 2 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] in verband hiermee een acceptgiro toegezonden.
Bij brief van 19 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] een acceptgiro verzonden, waarin een verrekening wordt toegepast van openstaande vorderingen en waarin aan [appellante] wordt medegedeeld dat zij nog € 738,00 dient te betalen.
Bij besluit van 14 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [appellante] over 2011 definitief vastgesteld op nihil en bepaald dat zij € 1.466,00 dient terug te betalen. Bij brief van 21 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] in verband hiermee een acceptgiro toegezonden.
Bij besluit van 20 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen het besluit van 14 juli 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het tegen de besluiten van 24 mei 2012 en 6 juni 2012 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 20 november 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin niet is beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 19 juni 2012 en 21 juli 2012 en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, het bezwaar van [appellante] tegen de besluiten van 19 juni 2012 en 21 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 juli 2013 heeft [appellante] gronden aangevoerd tegen het besluit van 25 juni 2013.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang, heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van laatstgenoemde wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
Ingevolge artikel 12, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) blijven voor de toepassing van dit hoofdstuk titel 4.2 en artikel 4:125 van de Awb buiten toepassing en zijn artikel 3:40, titel 4.1 en de hoofdstukken 6 en 7 van die wet niet van toepassing op de verrekeningsbeschikking, bedoeld in artikel 30.
Ingevolge artikel 30 is de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd tot verrekening van een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering met een aan hem uit te betalen tegemoetkoming of voorschot daarop, een en ander ongeacht de inkomensafhankelijke regeling die het betreft en ongeacht het berekeningsjaar.
2. Aan het besluit van 20 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover het de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2012 betreft, ten grondslag gelegd dat vanaf het vierde kwartaal 2009 aan [appellante] geen kinderbijslag meer is betaald, zodat zij aldus niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wkb. Voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de besluiten van 24 mei 2012 en 6 juni 2012 betreft, heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan het besluit ten grondslag gelegd dat die bezwaren niet binnen de gestelde termijn van zes weken zijn ingediend.
3. Vast staat dat het door [appellante] op 30 juli 2012 ingediende bezwaarschrift, voor zover dat is gericht tegen de besluiten van 24 mei 2012 en 6 juni 2012, buiten de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn van zes weken is ingediend. In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
3.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat zij gedurende de gehele bezwaartermijn niet in staat is geweest om een - pro forma - bezwaarschrift in te dienen, dan wel, bij afwezigheid van haar [vertrouwenspersoon] iemand anders in te schakelen die haar kon helpen bij het lezen van de brieven van de Belastingdienst/Toeslagen. Zij voert in dat verband aan dat zij in korte tijd veel besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ontvangen en zij de Nederlandse taal niet voldoende machtig is. [vertrouwenspersoon], die zij bereid had gevonden om haar zaken waar te nemen, verbleef op het moment dat zij het besluit van 6 juni 2012 ontving in het buitenland en moest na terugkomst onverwachts worden opgenomen in het ziekenhuis, zodat de besluiten van 24 mei 2012 en 6 juni 2012 zijn blijven liggen. Verder voert [vertrouwenspersoon] aan dat haar wel hulp is toegezegd door een ambtenaar van de gemeente Zwolle, maar die hulp uiteindelijk niet is verleend en zij niet bij machte was een ander dan [vertrouwenspersoon] om hulp te vragen.
3.2. Het betoog faalt. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante] in verzuim is geweest. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, voor zover [appellante] als gevolg van verblijf in het buitenland en aansluitend verblijf in het ziekenhuis van haar vertrouwenspersoon niet in staat kon worden geacht om zelf tijdig bezwaar te maken, van haar mocht worden verwacht dat zij een ander had ingeschakeld ter behartiging van haar belangen. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de indiener van een bezwaarschrift om zorg te dragen dat ook in geval van afwezigheid of ziekte van hemzelf, dan wel de door hem ingeschakelde vertrouwenspersoon, wordt voldaan aan de wettelijke vereisten verbonden aan het maken van bezwaar, door bijvoorbeeld een ander in te schakelen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt, dat er geen mogelijkheid was om daarvoor zorg te dragen, kan daarop in verband met het dwingende karakter van termijnen als de bezwaartermijn een uitzondering worden aanvaard. Uit de enkele niet nader onderbouwde stelling van [appellante] dat zij niet bij machte was een ander dan haar vertrouwenspersoon in te schakelen, blijkt niet dat sprake was een dergelijk zeer uitzonderlijk geval. In dit verband is niet zonder betekenis dat [appellante] blijkbaar in staat is gebleken om uiteindelijk een advocaat in te schakelen die namens haar bezwaar heeft gemaakt tegen, onder meer, de besluiten van 24 mei 2012 en 6 juni 2012.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat - nu zij bij uitspraak van dezelfde dag in zaak nr. 12/2240 heeft overwogen dat de SVb het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 6 juni 2012, waarbij de SVb haar heeft medegedeeld dat zij vanaf 1 september 2009 (lees: het vierde kwartaal van 2009) geen recht meer heeft op kinderbijslag, terecht niet-ontvankelijk is verklaard - de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget over het jaar 2011 terecht heeft vastgesteld op nihil. [appellante] voert daartoe aan dat zij het met de uitspraak van de rechtbank van 8 april 2013 in zaak nr. 12/2240 niet eens is en daartegen hoger beroep heeft ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
4.1. Bij uitspraak van 31 januari 2014 in zaak nr. 13/2675 AKW (ECLI:NL:CRVB:2014:275) heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank van 8 april 2013 in zaak nr. 12/2240 bevestigd. Daarmee is het oordeel van de SVb, dat Sedan met ingang van het vierde kwartaal 2009 geen aanspraak had op kinderbijslag, in rechte onaantastbaar geworden. De na die datum aan [appellante] betaalde kinderbijslag is teruggevorderd. Dit betekent dat, nu vanaf het vierde kwartaal 2009 aan [appellante] geen kinderbijslag meer is betaald, zij ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wkb met ingang van het vierde kwartaal van 2009 ook geen recht meer heeft op kindgebonden budget. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
6. Bij het besluit van 25 juni 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, het door [appellante] tegen de besluiten van 19 juni 2012 en 21 juli 2012 gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Aangezien niet aan de bezwaren van [appellante] tegemoet is gekomen, is het besluit van 25 juni 2013, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, ook voorwerp van dit geding.
7. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich in het besluit van 25 juni 2013 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 19 juni 2012 een verrekeningbeschikking is als bedoeld in artikel 30 van de Awir, waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Zij voert daartoe aan dat op de beschikking van 19 juni 2012 is vermeld dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt. Verder voert [appellante] aan dat de Belastingdienst/Toeslagen haar bij brief van 24 september 2012 heeft laten weten dat zij vanaf 1 april 2012 weer recht heeft op kindgebonden budget, zodat ook daarom het bezwaar tegen de beschikking van 19 juni 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
7.1. Bij brief van 19 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] een acceptgiro verzonden, waarin voor het jaar 2012 een verrekening wordt toegepast van openstaande vorderingen en waarin aan [appellante] wordt medegedeeld dat zij nog € 738,00 dient te betalen. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Awir staat geen rechtsmiddel, als daar bedoeld, open tegen een verrekeningsbeschikking. Dat op de achterzijde van de brief van 19 juni 2012 is vermeld dat bezwaar kan worden gemaakt, doet daaraan niet af. Evenmin doet daaraan af dat [appellante], naar zij stelt, vanaf 1 april 2012 weer in aanmerking komt voor kindgebonden budget, nu dit een inhoudelijk argument betreft waaruit volgt dat [appellante] het met de verrekening niet eens is, maar dat artikel 12, eerste lid, van de Awir niet opzij zet. Gelet op het vorenstaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar tegen de brief van 19 juni 2012 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich in het besluit van 25 juni 2013 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de acceptgiro, gedagtekend op 21 juli 2012, uitsluitend de financiële afhandeling van het besluit van 14 juli 2012 betreft, waarbij het kindgebonden budget over 2011 is vastgesteld op nihil. Zij voert daartoe aan dat op de acceptgiro is vermeld dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt.
8.1. Bij besluit van 14 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [appellante] over 2011 definitief vastgesteld op nihil en bepaald dat zij het over dat jaar aan haar betaalde voorschot ten bedrage van € 1.466,00 dient terug te betalen. In het besluit is vermeld dat [appellante] een acceptgiro krijgt toegezonden, met het verzoek bij voorkeur deze te gebruiken voor het terugbetalen van het voorschot. Bij brief van 21 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] de bedoelde acceptgiro toegezonden, waarop is vermeld dat zij hiermee de onlangs ontvangen beschikking kindertoeslag/kindgebonden budget 2011 kan betalen. Onder deze omstandigheden betreft de toezending van de acceptgiro uitsluitend een feitelijke handeling die niet is gericht op rechtsgevolg. Derhalve is het geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat. Dat op de achterzijde van de brief van 21 juli 2012 is vermeld dat bezwaar kan worden gemaakt, maakt dat niet anders. Gelet hierop heeft Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar tegen de brief van 21 juli 2012 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog faalt.
9. Het beroep tegen het besluit van 25 juni 2013 is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 25 juni 2013, kenmerk 2389.98.940/BEZ13, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
502.