201309180/1/V6.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Aruba,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 augustus 2013 in zaak nr. 13/2440 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Een meervoudige kamer van de Afdeling heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2014.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegens wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN toegespitst op het gebruik in Aruba (hierna: de Handleiding), zoals die gold ten tijde van belang, strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, ertoe te waarborgen dat het vreemdelingenbeleid en het naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid immers niet doorkruisen. De uiteindelijke beslissing of een verzoeker om naturalisatie wel of niet voldoet aan het criterium uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, ligt bij de Minister van Justitie van het Koninkrijk die oordeelt over de afwijzing of de inwilliging van het verzoek. Daartoe hanteert de Minister van Justitie van het Koninkrijk de dienaangaande in de Nederlandse Handleiding verwoorde uitgangspunten op verblijfsrechtelijk terrein.
De Handleiding vermeldt dat met de inwerkingtreding van de gewijzigde Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de LTU) (AB 2006, 30) op 1 juli 2006, een vergunning tot tijdelijk verblijf met de beperking ‘voor het verrichten van arbeid in loondienst’, een verblijfsrecht is dat tijdelijk van aard is. In het kader van de beoordeling of sprake is van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de zin van de RWN geldt, dat een vergunning tot tijdelijk verblijf in het kader van het verrichten van arbeid in loondienst die is aangevraagd op of na 1 juli 2006, leidt tot bedenkingen. Een verzoeker wordt in deze situatie ontraden om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Houdt de verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 4 van de toelichting bij dit artikellid. De Immigratie- en Naturalisatiedienst beoordeelt op basis van het door verzoeker overgelegde verblijfsdocument en het advies van de Gouverneur of sprake is van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Voor de beantwoording van de vraag of de vergunning voor of na 1 juli 2006 is aangevraagd, wordt verwezen naar de vreemdelingenadministratie (NAVAS).
De Handleiding vermeldt in paragraaf 4 in de toelichting bij dit artikellid dat hoewel de verzoeker bij de indiening van het verzoek het verblijfsdocument moet overleggen waaruit moet blijken of al dan niet bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan, uiteindelijk doorslaggevend is of op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie dergelijke bedenkingen bestaan. Indien ten tijde van het verzoek wel, maar op het moment van de beslissing geen bedenkingen bestaan, kan het verzoek toch worden ingewilligd (als ook aan de andere voorwaarden wordt voldaan). Ook omgekeerd geldt dat als ten tijde van het verzoek geen, maar op het moment van de beslissing wel bedenkingen bestaan, de verzoeker niet in aanmerking komt voor naturalisatie. Indien de verzoeker bij de indiening van het verzoek niet kan aantonen dat tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd geen bedenkingen bestaan, wordt hem ontraden een verzoek in te dienen en wordt hij verwezen naar het Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero (hierna: DIMAS).
3. Niet in geschil is dat [appellante] het verzoek op 2 december 2010 heeft ingediend. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat bedenkingen bestaan tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Aruba. De staatssecretaris heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellante] in het bezit is van een vergunning tot tijdelijk verblijf onder de beperking ‘inwonende dienstbode’, hetgeen een verblijfsrecht inhoudt dat tijdelijk van aard is.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, aangezien zij over een tijdelijk verblijfsrecht beschikt, de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Aruba bedenkingen bestaan. De rechtbank heeft volgens [appellante] miskend dat artikel 7, derde lid, van de LTU sinds 2010 niet meer wordt toegepast, hetgeen volgt uit onder meer de beleidswijziging van het Ministerie van Integratie, Infrastructuur en Milieu van Aruba van 1 mei 2012. Derhalve is het roulatiesysteem waarbij de verblijfsduur op basis van een telkenmale verleende verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ is beperkt tot drie of vier jaar, afgeschaft, zodat haar verblijf niet meer onderworpen is aan een maximale toelating, aldus [appellante]. Volgens [appellante] kan, nu de Arubaanse autoriteiten zich niet meer houden aan de maximale toelating als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de LTU, niet meer worden volgehouden dat het enkele feit dat haar verblijfsrecht tijdelijk van aard is, reeds leidt tot de conclusie dat er bedenkingen tegen haar verblijf van onbepaalde tijd bestaan. Zij verwijst daartoe naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7025). 4.1. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de LTU draagt de verantwoordelijke minister zorg dat de periode waarin een persoon met een andere dan de Nederlandse nationaliteit, die in loondienst werkzaam is op grond van een vergunning tot tijdelijk verblijf, aaneengesloten tot Aruba toegelaten is, ten hoogste drie jaar bedraagt. In bijzondere gevallen kan de verantwoordelijke minister, op het gemotiveerde verzoek van een werkgever, aan een werknemer als vorenbedoeld, die op basis van vergunningen tot tijdelijk verblijf voor een aaneengesloten periode van drie jaar tot Aruba toegelaten is om bij de desbetreffende werkgever werkzaam te zijn, een vergunning verlenen die de toelating tot Aruba met maximaal een jaar verlengt.
In het Herziene Toelatingsbeleid Vreemdelingen van het Ministerie van Integratie, Infrastructuur en Milieu van Aruba van 1 mei 2012 is vermeld dat sinds 1 juli 2010 het zogenaamde drie jaar beleid, als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de LTU, niet meer wordt toegepast. Dit betekent dat, indien aan een verzoeker om naturalisatie vier opeenvolgende vergunningen tot tijdelijk verblijf zijn verstrekt onder de beperking ‘arbeid in loondienst’, zijn verblijfsrecht vanaf de vijfde wordt beschouwd als een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard. De naar aanleiding van deze herziening aangepaste Handleiding (stcrt. 2013, 15228) werkt terug tot 10 april 2013.
Volgens de Handleiding is het verblijfsdocument van de verzoeker dat hij ten tijde van het naturalisatieverzoek en de beslissing daarop heeft, bepalend voor het oordeel of bedenkingen bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Aruba.
4.2. Niet in geschil is dat aan [appellante] op 1 juli 2011 een verblijfsvergunning tot tijdelijk verblijf krachtens artikel 7, derde lid, van de LTU, met nummer 10 is verstrekt onder de beperking ‘inwonende dienstbode’. Vervolgens is haar op 13 juli 2012 een verblijfsvergunning nummer 11 onder dezelfde beperking verstrekt. Derhalve zijn aan [appellante] slechts twee opeenvolgende vergunningen tot tijdelijk verblijf onder de beperking ‘inwonende dienstbode’ verstrekt en kan de onder 4.1 vermelde beleidswijziging, wat hier ook van zij, haar niet baten. Het betoog van [appellante] dat, aangezien aan haar reeds elf opeenvolgende verblijfsvergunningen zijn verstrekt, de facto zou kunnen worden gesproken van een toegestaan verblijf voor onbepaalde tijd, slaagt evenmin. De aan [appellante] verstrekte vergunningen tot tijdelijk verblijf met nummer 2 tot en met 9 zijn immers niet verstrekt onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ maar onder de beperking ‘verblijf bij garantsteller’ dan wel ‘gezinshereniging’. De verwijzing van [appellante] naar voormelde uitspraak van de rechtbank van 28 november 2012 kan haar evenmin baten, omdat die, anders dan in deze zaak, zag op een situatie waarin tien opeenvolgende vergunningen onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ waren verstrekt.
Gelet hierop heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht geconcludeerd dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bedenkingen tegen het verblijf van [appellante] voor onbepaalde tijd in Aruba bestaan.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Hent w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
164-766.