ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7025

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/2988
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek en de toepassing van de Landsverordening Toelating en Uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 november 2012 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Venezolaanse nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Eiser had in 2010 een verzoek om naturalisatie ingediend, maar dit was afgewezen op basis van artikel 7, derde lid, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (LTU), dat het aantal naturalisaties beperkt door tijdelijke verblijfsvergunningen te beperken tot maximaal vier jaar. Eiser had echter gedurende tien jaar aaneengesloten verblijfsvergunningen ontvangen, wat volgens de rechtbank een redelijke uitleg van artikel 8, aanhef en onder b van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) met zich meebracht. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet kon tegenwerpen dat eiser niet voldeed aan de eis dat er geen bedenkingen bestonden tegen verblijf voor onbepaalde tijd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, ondanks de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek, al geruime tijd legaal in Aruba verbleef. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om naturalisatie niet in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving, en dat verweerder had gehandeld in strijd met artikel 8 van de RWN. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de verblijfsstatus van vreemdelingen en de toepassing van de relevante wetgeving. De rechtbank heeft de belangen van eiser in dit geval zwaarder laten wegen dan de strikte toepassing van de LTU, wat kan leiden tot een precedent voor toekomstige naturalisatieverzoeken.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2988
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2012 in de zaak tussen
[eiser], te Aruba,
(gemachtigde: mr. M.B. Boyce),
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder
(gemachtigde: drs. P. Visbach).
Procesverloop
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 17 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om naturalisatie krachtens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2012 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2012.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerde heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1 Bij brief van 11 november 2010 heeft eiser, die de Venezolaanse nationaliteit heeft, een verzoek om naturalisatie ingediend.
1.2 Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
1.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het verzoek gehandhaafd. Verweerder heeft aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan het vereiste dat tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Aruba geen bedenkingen bestaan als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat eiser niet beschikte over een verblijfsvergunning die hem verblijf voor onbepaalde tijd in Aruba toestond.
2. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat tegen zijn verblijf op Aruba bedenkingen bestaan. Volgens hem voldoet hij aan de voorwaarden om voor naturalisatie in aanmerking te komen. Ten tijde van zijn naturalisatieverzoek beschikte eiser reeds over negen opeenvolgende vergunningen tot verblijf voor bepaalde tijd. Hij stelt dan ook dat hij niet onder de reikwijdte van artikel 7, derde lid, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (LTU) kan vallen, aangezien zijn verblijf in Aruba reeds langer dan drie jaren duurt en aan hem dan zeker geen negen vergunningen tot verblijf voor bepaalde tijd waren afgegeven. Eiser wijst er tevens op dat de LTU op hem niet van toepassing kan zijn, omdat hij zijn eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning reeds op 25 maart 2002 heeft ingediend en dus het “oude” toelatingsbeleid van vóór 24 juni 2002 gelding heeft. Eiser stelt voorts dat het LTU niet op hem van toepassing is omdat hij dient te worden aangemerkt als ondernemer en in die zin geen sprake kan zijn dat hij arbeid in loondienst verricht. Eiser voert tenslotte aan dat geen bedenkingen kunnen bestaan tegen zijn verblijf op Aruba aangezien aan zijn gezinsleden wel een Nederlands paspoort is toegekend.
3.1 De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.2.1 Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, zoals deze bepaling met ingang van 1 april 2003 is komen te luiden, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan.
3.2.2 Uit de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding), toegespitst voor het gebruik in Aruba, komt uit de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN naar voren dat dit artikellid er toe strekt te waarborgen dat het op grond van de in Aruba toepasselijke Landsverordening Toelating en Uitzetting (LTU) gevoerde vreemdelingenbeleid en het op grond van de RWN gevoerde naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. In het kader van de beantwoording van de vraag of er op grond van de verblijfstitel van de vreemdeling bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Aruba speelt het tijdelijk of niet-tijdelijk karakter van de verblijfstitel blijkens de Handleiding een belangrijke rol.
3.2.3 In artikel 7, derde lid, van de LTU is bepaald dat de verantwoordelijke minister er zorg voor draagt dat de periode waarin een persoon met een andere dan de Nederlandse nationaliteit, die in loondienst op grond van een vergunning tot tijdelijk verblijf werkzaam is, aaneengesloten tot Aruba toegelaten is, ten hoogste drie jaar bedraagt. In bijzondere gevallen kan hij, op het gemotiveerde verzoek van diens werkgever aan een werknemer als bedoeld in de eerste volzin, aan wie op basis van vergunningen tot tijdelijk verblijf voor een aaneengesloten periode van drie jaar tot Aruba toegelaten is om bij de desbetreffende werkgever werkzaam te zijn, een vergunning verlenen, die de toelating tot Aruba met maximaal één jaar verlengt. Deze bepaling is op 1 juli 2006 in werking getreden.
3.2.4 Uit het Tussentijds Bericht Nationaliteiten Aruba (TBNA) nr. 2007/1 blijkt dat met artikel 7, derde lid, van de LTU is beoogd het aantal naturalisaties te beperken. In het TBNA is expliciet vermeld dat deze evidente beperking in de tijd van het verblijf in Aruba betekent dat deze verblijfstitel niet langer volstaat om in het licht van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd aan te nemen. Ten aanzien van die naturalisatieverzoeken waarin een besluit wordt genomen op basis van een vergunning tot tijdelijk verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst, die is afgegeven na de inwerkingtreding van de gewijzigde LTU op 1 juli 2006, wordt daarom aangenomen dat er bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in Aruba. Dit leidt ertoe dat het naturalisatieverzoek in beginsel wordt afgewezen.
3.2.5. Hoewel het TBNA nr. 2007/1 is geënt op de tekst van de LTU, hanteert verweerder het beleid dat niet wordt aangenomen dat er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd als sprake is van opeenvolgende vergunningen tot tijdelijk verblijf met als doel arbeid in loondienst en de datum van aanvraag tot verlening van een eerste vergunning met als doel arbeid in loondienst is gelegen vóór 24 juni 2002. Dit beleid is in 2006 in artikel 7, derde lid, van de gewijzigde LTU gecodificeerd. De rechtbank heeft dit beleid in eerdere uitspraken niet onredelijk geacht.
4. Allereerst is van belang wanneer eiser zijn eerste aanvraag heeft ingediend om een verblijfsvergunning. Onder de gedingstukken bevindt zich een door de Dimas (de Arubaanse vreemdelingendienst) op 1 maart 2011 afgegeven Bericht Omtrent Toelating. In dit bericht staat onder meer een procedure-overzicht. Blijkens dit overzicht heeft eiser voor het eerst op 1 augustus 2002 een aanvraag ingediend om toelating. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn eerste aanvraag om een verblijfsvergunning eerder, al vóór 24 juni 2002, heeft ingediend. Uit het door eiser overgelegde document van de directie arbeid van 25 maart 2002 kan niet worden afgeleid dat eiser op laatstgenoemde datum een aanvraag heeft ingediend. Bij gebreke van duidelijke aanwijzingen van het tegendeel, houdt de rechtbank het er op dat verweerder terecht concludeert dat het in het LTU gecodificeerde beleid (van ná 24 juni 2002) op eiser van toepassing is. Eiser kan dan ook geen beroep doen op het beleid dat verweerder hanteerde vóór 24 juni 2002.
5. Nu ervan uit moet worden gegaan dat de eerste verblijfsvergunning is aangevraagd na 24 juni 2002, is de gewijzigde LTU op eiser van toepassing. Het standpunt van eiser dat hij niet kan worden aangemerkt als werknemer in loondienst, aangezien aan hem als ondernemer een speciale status als kennismigrant is verleend wordt in dit verband evenmin gevolgd. Uit het door eiser overgelegde beleidsdocument “Toelatingsbeleid Vreemdelingen” volgt immers dat alleen bij landsbesluit van de maximale verblijfsduur van drie jaren kan worden afgeweken. Van een dergelijk landsbesluit inzake de verlenging van de maximale verblijfsduur is niet gebleken. Uit de aan eiser verleende vergunningen volgt bovendien dat hij wordt aangemerkt als werknemer in loondienst en aan hem in dit verband geen speciale status is toegekend.
6. Eiser heeft er voorts op gewezen dat, in weerwil van artikel 7, derde lid van de LTU, hij beschikt over negen (ten tijde van het bestreden besluit tien) aaneengesloten vergunningen voor verblijf. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 8, aanhef en onder b van de RWN met zich brengt dat gezien de omstandigheden van dit geval het enkele feit dat aan eiser een verblijfsvergunning voor tijdelijk verblijf is verleend, geen reden kan zijn om eiser tegen te werpen dat hij niet voldoet aan het vereiste dat er geen bedenkingen zijn tegen een verblijf van onbepaalde tijd. In dit verband acht de rechtbank van belang dat tussen partijen vast staat dat eiser sedert 1 augustus 2002 tot heden aaneengesloten tien verblijfsvergunningen voor de duur van één jaar heeft gekregen en aldus al geruime tijd, in ieder geval veel langer dan de in artikel 7, derde lid van de LTU genoemde maximumduur voor bepaalde tijd, legaal in Aruba verblijft. Blijkens het hierboven genoemde TBNA 2007/1 is het doel van artikel 7, derde lid van de LTU om afgifte van verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd te beperken tot maximaal drie (en onder omstandigheden vier) jaar opdat voorkomen wordt dat een verblijfsduur ontstaat die kan leiden tot naturalisatie. Indien de uitvoeringspraktijk zich aan dat maximum houdt, is inderdaad gewaarborgd dat afgifte van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 7, derde lid LTU niet kan leiden tot een situatie dat kan worden voldaan aan het vereiste van geen bedenkingen. Nu eiser verblijfsvergunningen voor een periode van tien jaar heeft ontvangen, kan de facto worden gesproken van een toegestaan verblijf voor onbepaalde tijd. Onder deze omstandigheden valt in redelijkheid niet vol te houden dat niet is voldaan aan de eis van geen bedenkingen. Verweerder heeft mitsdien gehandeld in strijd met het bepaalde van artikel 8 van de RWN.
7. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet meer aan de overige stellingen van eiser.
8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
9.1 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op
€ 874,- waarvan 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 437,- voor een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1).
9.2 De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door de gemachtigde van eiser gemaakte reiskosten. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb dient het bedrag aan reiskosten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van het Bpb te worden vastgesteld in overeenstemming met artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Deze vergoeding wordt bepaald op € 1.076,46
(2466 Arubaanse Florin = AWG), te weten de kosten van de door de gemachtigde van eiser overgelegde vliegticket. Daarnaast wordt verweerder op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bpb veroordeeld in de door eiser gemaakte kosten voor (internationale) verzending van documentatie, tot een bedrag van € 41,47 ( 95 AWG).
10. Het griffierecht zal door verweerder moeten worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
draagt verweerder op het betaalde griffiegeld van € 156,- aan eiser te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.991,93, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Tieleman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.