200608762/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/56471 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 28 november 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 16 november 2006 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 december 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat, gelet op de voorwaarden waaronder de rechtbank 's-Hertogenbosch bij beschikking van 14 november 2006 de voorlopige hechtenis van de vreemdeling heeft geschorst, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, heeft miskend dat de minister de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring kon stellen, nu hiervoor gronden waren. De voorwaarden van voormelde beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch doen daar niet aan af. De minister wijst in dit verband op het beleid, zoals dat is weergegeven in paragraaf A4/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Nu het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de inbewaringstelling en uitzetting van de vreemdeling als bedoeld in voormelde paragraaf, stond niets aan uitzetting van de vreemdeling in de weg, aldus de minister.
2.2. In paragraaf A4/6.2 van de Vc 2000 is vermeld dat, ondanks het feit dat de vertrekplicht is ingegaan, vooralsnog geen uitzetting plaatsvindt, indien het een vreemdeling betreft die als verdachte van een strafbaar feit is aangehouden, of tegen wie een strafvervolging wegens een misdrijf is ingesteld, of die tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld, of ten aanzien van wie een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. Een en ander zolang het onderzoek nog niet is beëindigd, of omtrent de strafvervolging nog niet onherroepelijk is beslist, of de opgelegde straf of maatregel nog niet is ondergaan. In zodanige gevallen mag niet tot uitzetting worden overgegaan, tenzij het OM daartegen geen bezwaar heeft, aldus deze paragraaf.
2.3. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 14 november 2006 de voorlopige hechtenis van de vreemdeling geschorst onder de voorwaarden dat hij, voor zover thans van belang, gedurende de schorsing aan ieder verzoek van politie of justitie/rechter-commissaris inzake (nader) verhoor met betrekking tot de feiten waarvoor de onderhavige voorlopige hechtenis geldt onmiddellijk gevolg zal geven, voor het overige op de door politie of justitie/rechter-commissaris aan te geven tijden en plaatsen beschikbaar zal zijn voor eventueel nader onderzoek en in persoon zal verschijnen ter terechtzitting in de zaak.
2.4. Door te overwegen dat, gelet op de aard en de doelstelling van voormelde voorwaarden, de vreemdeling niet op korte dan wel binnen een redelijke termijn uit Nederland kan worden verwijderd, heeft de rechtbank miskend dat bij voormelde beschikking, anders dan in de door de vreemdeling aangehaalde zaak no. AWB 06/55201 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 22 november 2006, welke uitspraak in hoger beroep door de Afdeling bij uitspraak van 8 december 2006 in zaak no. 200608442/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) is bevestigd, niet de voorwaarde is gesteld dat de vreemdeling Nederland niet mag verlaten, zolang nog niet onherroepelijk in de strafzaak is beslist en dat voorts – naar niet in geschil is het OM op de hoogte was van de ter fine van uitzetting opgelegde maatregel van bewaring en geen bezwaar had tegen de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling. De minister heeft terecht betoogd dat er onder die omstandigheden geen feitelijke belemmering was, die aan uitzetting van de vreemdeling in de weg stond en dat derhalve zicht op uitzetting, zoals dat is vereist om de vreemdeling in verband daarmee in bewaring te kunnen stellen, bestond. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de maatregel van bewaring in dit geval, wegens het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn, onrechtmatig is. De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep beoordelen in het licht van de tegen het besluit van 16 november 2006 in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat, samengevat weergegeven, hij op 16 november 2006, na de strafrechtelijke invrijheidstelling zonder geldige titel is opgehouden en dat hij ten onrechte niet is gehoord na zijn ophouding als bedoeld in artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Tot slot heeft de vreemdeling betoogd dat zijn uitzetting naar Singapore in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.7. Ingevolge artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en blijkt dat deze hier te lande geen rechtmatig verblijf geniet, hij worden overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor.
Volgens paragraaf A5/5.3.7.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient de inbewaringstelling na een strafrechtelijke detentie, waarvan de datum van ontslag niet bij voorbaat vaststaat, binnen redelijke termijn na de strafrechtelijke invrijheidstelling te geschieden met toepassing van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Dit artikel verschaft een rechtstitel van vrijheidsontneming om vreemdelingen na een strafrechtelijke detentie ter inbewaringstelling te vervoeren naar een plaats bestemd voor verhoor, aldus deze paragraaf.
2.8. Uit het dossier blijkt dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie op 16 november 2006 om 09:00 uur in vrijheid is gesteld, omstreeks 14:05 uur is opgehaald uit de penitentiaire inrichting en om 16:00 uur is aangekomen op de plaats, bestemd voor verhoor. Het proces-verbaal ter zake van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, opgemaakt op 16 november 2006, vermeldt dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie krachtens die bepaling is overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2002 in zaak no. 200204115/1, JV 2002/438), houdt het overbrengen in de zin van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, naast vervoer, tevens in het wachten op dat vervoer gedurende een redelijke tijd.
Gelet op hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 december 2004 in zaak no. 200408762/1, JV 2005/96), is er in dit geval ook zonder motivering van het tijdsverloop geen grond voor het oordeel dat die redelijke tijd is overschreden. Derhalve was een grondslag in de wet voor het overbrengen van de vreemdeling in aansluiting op de strafrechtelijke detentie aanwezig. Het betoog van de vreemdeling dat hem zonder rechtstitel zijn vrijheid is ontnomen, treft dan ook geen doel.
2.9. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juli 2001 in zaak no. 200102749/1, AB 2001, 274), strekt artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 niet zover, dat tijdens de ophouding steeds een uitsluitend daarop betrekking hebbend afzonderlijk verhoor dient plaats te vinden. Zodanig afzonderlijk verhoor zal met name achterwege gelaten kunnen worden wanneer identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van de desbetreffende vreemdeling vaststaan en waarin deze ter onmiddellijke voorbereiding op de inbewaringstelling en het daaraan voorafgaande gehoor wordt overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor en aldaar gedurende een beperkte tijd wordt opgehouden.
Die situatie doet zich hier voor. De vreemdeling is op 16 november 2006 om 16:00 uur aangekomen op de plaats bestemd voor verhoor, zijnde een bureau van politie te Roermond, en aldaar is een aanvang gemaakt met het gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling op die dag om 16:30 uur. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, is bedoeld verhoor niet ten onrechte achterwege gebleven.
2.10. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2003 in zaak no. 200303002/1, JV 2003/368), wordt een beroep op de bescherming van artikel 3 van het EVRM beoordeeld in het kader van een eventuele aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Aangezien de aangevallen uitspraak niet het beroep tegen een besluit op een dergelijke aanvraag betreft, kan het betoog van de vreemdeling terzake van artikel 3 van het EVRM niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.11. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.12. Nu blijkens het hiervoor overwogene in hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd geen grond te vinden is voor het oordeel dat de oplegging van de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 november 2006 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 28 november 2006 in zaak no. AWB 06/56471;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.N.H. Nguyen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Nguyen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak