201204191/1/V6.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf (hierna: de Raad van bestuur),
2. [appellante sub 2] (hierna: de maatschap), gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 maart 2012 in zaak nr. 11/34652 in het geding tussen:
Bij besluit van 20 april 2011, kenmerk AVR/600135, heeft de Raad van bestuur aanvragen van de maatschap om verlening van tewerkstellingsvergunningen ten behoeve van 28 vreemdelingen van Roemeense nationaliteit afgewezen. Bij besluit van 20 april 2011, kenmerk AVR/600135/137/142/146/152/153/155/158/164/171 TV, heeft de Raad van bestuur aan de maatschap ten behoeve van tien vreemdelingen van Roemeense nationaliteit tewerkstellingsvergunningen afgegeven voor maximaal 3 maanden en onder het in artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) bedoelde voorschrift.
Bij besluit van 16 september 2011 heeft de Raad van bestuur het door de maatschap tegen de onderscheiden besluiten van 20 april 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2012 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 september 2011 vernietigd en bepaald dat de Raad van bestuur een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Raad van bestuur onderscheidenlijk de maatschap hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 mei 2012 heeft de Raad van bestuur uitvoering gegeven aan de uitspraak van 28 maart 2012, het bezwaar van de maatschap tegen de onderscheiden besluiten van 20 april 2011 gegrond verklaard, die besluiten herroepen en de maatschap in de situatie gebracht dat de gevraagde vergunningen - zonder voorschriften - worden geacht te zijn afgegeven voor de gevraagde periode.
De maatschap onderscheidenlijk de Raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2012, waar de Raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. R. van Arkel en mr. R.J.M. van den Tweel, beiden advocaat te Den Haag, alsmede mr. L.J.A. van Amersfoort, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. B.J. Maes en mr. C. Staudt-Bos, beiden advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij.
Nederland heeft op 25 april 2005 het Verdrag tussen de lidstaten van de Europese Unie en de republieken Bulgarije en Roemenië betreffende de toetreding van de republieken Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie (hierna: het toetredingsverdrag) ondertekend.
Ingevolge Bijlage VII "Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: overgangsmaatregelen Roemenië" (PB 2005 L157), onderdeel 1, punt 1, is wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG tussen, voor zover thans van belang, Roemenië en Nederland (PB 1997 L18), artikel 45 van het VWEU slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Roemenië, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Roemeense onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen. De huidige lidstaten mogen dergelijke maatregelen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van Roemenië.
Ingevolge punt 14 mag de toepassing van de punten 2 tot en met 5 en 7 tot en met 12 niet leiden tot strengere voorwaarden voor de toegang van Roemeense onderdanen tot de arbeidsmarkten van de huidige lidstaten dan de op de datum van ondertekening van het toetredingsverdrag geldende voorwaarden (hierna: de standstill-bepaling).
Nederland heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid om ingevolge Bijlage VII het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 45 van het VWEU, tijdelijk te beperken en door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 januari 2014 gehandhaafd (Kamerstukken II 2011/12, 29 407, nr. 132).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Wav wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder prioriteitgenietend aanbod: aanbod van de zijde van Nederlanders en vreemdelingen als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, onder a, en 4, eerste lid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een tewerkstellingsvergunning geweigerd, indien voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar is.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, kan een tewerkstellingsvergunning worden geweigerd indien de werkgever niet kan aantonen voldoende inspanningen te hebben gepleegd de arbeidsplaats door prioriteitgenietend op de arbeidsmarkt beschikbaar aanbod te vervullen.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, kunnen aan een tewerkstellingsvergunning voorschriften worden verbonden welke ertoe strekken dat de werkgever inspanningen pleegt arbeidsplaatsen door prioriteitgenietend op de arbeidsmarkt beschikbaar aanbod te doen vervullen.
Volgens paragraaf 2 van de Uitvoeringsregels Wav, behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav, is het uitgangspunt voor de uitvoering van de Wav een consequente toepassing van het restrictieve toelatingsbeleid. Dit houdt in dat in beginsel alle toepasselijke weigeringsgronden waarin de Wav voorziet, zullen worden tegengeworpen.
Volgens paragraaf 30 wordt een tewerkstellingsvergunning in de regel geweigerd als de werkgever niet kan aantonen zich voldoende te hebben ingespannen om prioriteitgenietend aanbod te vinden. Er is in ieder geval sprake van onvoldoende inspanningen indien een werkgever zonder ernstige redenen niet of niet volledig deelneemt aan gezamenlijke of door het UWV WERKbedrijf georganiseerde wervings- of scholingsprojecten in zijn branche, gericht op het bevorderen van de beschikbaarheid van prioriteitgenietend aanbod.
Volgens paragraaf 36 kunnen aan de tewerkstellingsvergunning voorschriften worden verbonden die de werkgever verplichten inspanningen te verrichten, gericht op het vervullen van arbeidsplaatsen met prioriteitgenietend aanbod en het wegnemen van gebreken. De mogelijkheid voorschriften aan de vergunning te verbinden dient uitsluitend te worden toegepast, indien de werkgever desgevraagd bereid is gevraagde inspanningen te verrichten en indien de werkgever reeds enige inspanningen heeft verricht om prioriteitgenietend aanbod te mobiliseren of de gesignaleerde beletselen te verhelpen.
3. De Raad van bestuur heeft aan de handhaving in bezwaar van de afwijzing van de aanvragen van de maatschap de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav ten grondslag gelegd. De Raad van bestuur heeft aan de handhaving van de inwilliging van de aanvragen onder het in artikel 10, aanhef en onder a, van de Wav bedoelde voorschrift ten grondslag gelegd dat de maatschap weliswaar onvoldoende inspanningen heeft verricht als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav, maar dat de Raad van bestuur, gelet op de overgangsperiode tot 1 juli 2011, waarin hij ten aanzien van tuinders maatwerk verricht, tegemoetkomt aan het belang van de maatschap om over voldoende arbeidskrachten te beschikken.
Het hoger beroep van de Raad van bestuur
4. De Raad van bestuur betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu het prioriteitgenietend arbeidsaanbod in de land- en tuinbouw in 2011 is toegenomen ten opzichte van de jaren daarvóór, niet een gewijzigde uitvoeringspraktijk maar een gewijzigde feitelijke situatie ertoe heeft geleid dat het UWV WERKbedrijf in 2011 minder tewerkstellingsvergunningen heeft afgegeven. De Raad van bestuur voert daartoe aan dat in 2011 steeds meer uitzendbureaus bij het UWV WERKbedrijf hebben gemeld dat zij prioriteitgenietend arbeidsaanbod konden leveren, terwijl werkgevers zowel in 2011 als daarvóór het Stappenplan voor vervullen van vacatures voor seizoensarbeid in de land- en tuinbouw van april 2009 (hierna: het stappenplan) dienden te doorlopen alvorens zij een aanvraag om een tewerkstellingsvergunning konden indienen. Gelet hierop en op het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 21 januari 2010, zaak nr. C-546/07, Europese Commissie tegen de Bondsrepubliek Duitsland (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Commissie tegen Duitsland) heeft de rechtbank niet onderkend dat hij in het besluit van 16 september 2011 deugdelijk heeft gemotiveerd dat de onderscheiden besluiten van 20 april 2011 niet in strijd zijn met de standstill-bepaling. De Raad van bestuur voert verder aan dat, zelfs indien het ervoor moet worden gehouden dat hij de controle op de beschikbaarheid van prioriteitgenietend arbeidsaanbod heeft verscherpt, dat in dit geval niet met zich brengt dat hij in strijd met de standstill-bepaling heeft gehandeld, nu immers de handhavingspraktijk mag worden aangepast op grond van veranderde feitelijke omstandigheden.
4.1. Uit het arrest Commissie tegen Duitsland kan worden afgeleid dat de standstill-bepaling aldus moet worden opgevat dat zij de huidige lidstaten verbiedt het tijdelijke verkeer van werknemers, afkomstig uit Roemenië, te onderwerpen aan strengere voorwaarden dan die welke golden op de datum van ondertekening van het toetredingsverdrag. Voorts volgt uit dit arrest dat onder een aanscherping in de zin van de standstill-bepaling dient te worden verstaan iedere verslechtering van de juridische situatie, alsmede iedere wijziging in ongunstige zin van beleidsregels. Uit dit arrest volgt naar het oordeel van de Afdeling dat de standstill-bepaling niet vereist dat aanvragen om tewerkstellingsvergunningen worden beoordeeld naar de situatie op 25 april 2005, maar wel dat deze worden beoordeeld met toepassing van het destijds geldende criterium voor het vervullen van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav neergelegde inspanningsverplichting, althans niet met een strenger criterium.
Het Hof heeft in punt 65 van het arrest Commissie tegen Duitsland overwogen dat, indien een criterium waarvan de bewoordingen dezelfde zijn gebleven wordt toegepast op een gewijzigde feitelijke situatie en dus niet een verslechtering van de juridische situatie of de bestuurspraktijk inhoudt, en slechts die gewijzigde feitelijke situatie leidt tot een andere uitkomst dan het geval zou zijn geweest ten tijde van de inwerkingtreding van de standstill-bepaling, dit niet is aan te merken als een strenger criterium als hiervoor bedoeld.
4.2. Volgens het ten tijde van de aanvragen geldende stappenplan diende een werkgever minimaal acht weken voor de start van de werkzaamheden zijn vacatures aan te bieden op het digitaal loket op www.seizoenarbeid.nl. Een werkgever diende zijn vacatures tegelijkertijd te melden bij twee NEN-4400 gecertificeerde uitzendbureaus die zich richten op personeel in de agrarische sector.
In het in 2011 geactualiseerde Stappenplan voor vervullen van vacatures voor seizoensarbeid in de land- en tuinbouw (hierna: het geactualiseerde stappenplan) is in voetnoot 1, onder verwijzing naar de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan de Tweede Kamer van 12 mei 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 29 407, nr. 126; hierna: de brief van 12 mei 2011), vermeld dat vanaf die datum van een werkgever wordt verlangd dat hij ten minste de uitzendbureaus Otto Workforce, AB uitzendbureau, Pollux en Werkgroep NL benadert.
4.3. De minister en de minister voor Immigratie en Asiel hebben in een brief aan de Tweede Kamer van 11 april 2011 (Kamerstukken II, 2010/11, 32 144, nr. 5; hierna: de brief van 11 april 2011) medegedeeld dat het kabinet het aantal tewerkstellingsvergunningen verder wil terugdringen ten opzichte van de jaren daarvoor. Daartoe zal het UWV WERKbedrijf bij aanvragen van werkgevers om een tewerkstellingsvergunning de controle op de beschikbaarheid van binnenlands aanbod en alternatieven binnen de EU verscherpen. Het streven is om vanaf 1 juli 2011 de afgifte van het aantal tewerkstellingsvergunningen tot het uiterste te beperken.
De minister heeft in de brief van 12 mei 2011 medegedeeld dat de kern van het beleid met betrekking tot de afgifte van tewerkstellingsvergunningen is verwoord in het stappenplan: Uitgangspunt is dat wordt gezocht naar prioriteitgenietend arbeidsaanbod. Het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning is het sluitstuk en komt daarom pas in beeld als er een aantoonbaar tekort is aan prioriteitgenietend arbeidsaanbod. De minister heeft voorts opgemerkt dat uit overleg tussen de Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (hierna: LTO), het UWV WERKbedrijf en uitzendbureaus, alsmede uit een door het UWV WERKbedrijf onder uitzendbureaus verrichte enquête, is gebleken dat in de land- en tuinbouw in beginsel voldoende prioriteitgenietend arbeidsaanbod is. Gelet hierop handhaaft het kabinet zijn in de brief van 11 april 2011 geuite voornemen om de afgifte van het aantal tewerkstellingsvergunningen tot het uiterste te beperken. Daarbij zal de minister het UWV WERKbedrijf verzoeken om tot 1 juli 2011 maatwerk toe te passen bij de beoordeling van aanvragen om verlening van tewerkstellingsvergunningen. Het UWV WERKbedrijf zal in deze overgangsperiode werkgevers uitgebreid informeren over wat van hen wordt verwacht bij het zoeken naar prioriteitgenietend arbeidsaanbod en hen actief ondersteunen bij het vinden daarvan. Dat betekent dat, aldus de minister, het UWV WERKbedrijf werkgevers vooraf suggesties aanreikt voor te benaderen uitzendbureaus en dat werkgevers in ieder geval hun vacatures voorleggen aan de vier uitzendbureaus die hebben aangegeven dat zij voldoende aanbod hebben. Het verrichten van maatwerk houdt voorts in dat, zoals de Raad van bestuur ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, in voorkomende gevallen tewerkstellingsvergunningen worden afgegeven onder een in artikel 10 van de Wav bedoeld voorschrift.
4.3.1. Uit het arrest van het Hof van 18 december 2007, zaak nr. C-101/05, Skatteverket tegen A (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Skatteverket) volgt dat het door een lidstaat opnieuw invoeren van een beperking van het vrij verkeer welke gold op de datum van ondertekening van het toetredingsverdrag, maar sindsdien niet ononderbroken deel heeft uitgemaakt van de nationale rechtsorde van de desbetreffende lidstaat, in strijd is met de standstill-bepaling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011 in zaak nr. 201002877/1/V6; hierna: de uitspraak van 2 februari 2011) volgt dat het vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor internationale dienstverlening vanuit Turkije in die zaak leidde tot een situatie van onderbreking als bedoeld in het arrest Skatteverket, nu, voor zover was komen vast te staan dat dit vereiste was opgenomen in de Nederlandse wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van de desbetreffende standstill-bepaling, dit vereiste in ieder geval in het geheel niet werd gehandhaafd in de daarop volgende periode. De Raad van bestuur betoogt op zichzelf terecht dat uit het arrest Skatteverket en de uitspraak van 2 februari 2011 niet volgt dat elke verscherping van de handhaving van - in dit geval - artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav in strijd is met de standstill-bepaling. De Raad van bestuur wijst in dit verband terecht op de situatie waarin de handhavingspraktijk wordt aangepast aan de hand van veranderde feitelijke omstandigheden. In een dergelijk geval doet zich niet noodzakelijkerwijs een situatie van onderbreking voor als bedoeld in het arrest Skatteverket. Dat neemt echter niet weg dat het, gelet op dat arrest en de uitspraak van 2 februari 2011, aan de Raad van bestuur is om aan te tonen dat hij geen strengere voorwaarde heeft gesteld als bedoeld in de standstill-bepaling. In dit verband wordt in aanmerking genomen dat de Raad van bestuur, ter staving van zijn stelling dat niet een gewijzigde uitvoeringspraktijk, maar een toename van het prioriteitgenietend arbeidsaanbod ten grondslag ligt aan de afname van het aantal afgegeven tewerkstellingsvergunningen in 2011, in het verweerschrift in beroep en in hoger beroep heeft verwezen naar onder meer een brief van Otto Workforce en AB uitzendbureau van 26 april 2011, een rapportage van 6 mei 2011 over een door LTO en het UWV WERKbedrijf uitgevoerd onderzoek naar de beschikbaarheid van prioriteitgenietend arbeidsaanbod en een door onderzoeksbureau Ecorys opgesteld rapport van 16 februari 2012. Uit deze stukken blijkt echter niet dat het prioriteitgenietend arbeidsaanbod daadwerkelijk reeds is toegenomen vanaf begin maart 2011, terwijl niet in geschil is dat het aantal afgegeven tewerkstellingsvergunningen vanaf dat moment significant is afgenomen. Nu de Raad van bestuur aldus niet heeft aangetoond dat slechts een gewijzigde feitelijke situatie ten grondslag ligt aan de afname van het aantal afgegeven tewerkstellingsvergunningen vanaf begin maart 2011, treft de verwijzing naar het arrest Commissie tegen Duitsland geen doel.
De stelling van de Raad van bestuur dat hij zijn uitvoeringspraktijk niet heeft gewijzigd vindt geen steun in de brieven van 11 april 2011 en 12 mei 2011, waaruit, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de in het geactualiseerde stappenplan neergelegde voorwaarde dat de werkgever ten minste de vier onder 4.2 vermelde uitzendbureaus benadert, mede het uitvloeisel is van de beleidsmatige doelstelling om vanaf 1 juli 2011 de afgifte van het aantal tewerkstellingsvergunningen tot het uiterste te beperken. Dit blijkt evenzeer uit de aan de gemachtigde van de maatschap gerichte brief van de minister van 19 april 2011 - waarin hij heeft aangegeven dat het UWV WERKbedrijf, in het licht van deze doelstelling, bij aanvragen van werkgevers om een tewerkstellingsvergunning de controle op de beschikbaarheid van prioriteitgenietend arbeidsaanbod verscherpt - en uit de omstandigheid dat het UWV WERKbedrijf in de onder 4.3 bedoelde overgangsperiode tewerkstellingsvergunningen heeft afgegeven onder een in artikel 10 van de Wav bedoeld voorschrift. Voormelde stelling van de Raad van bestuur vindt ook geen steun in de "Rapportage plan van aanpak seizoenarbeid 2010 in de agrarische sector en vervolgaanpak in 2011", waarin de minister de wens heeft geuit om in 2011 een halvering van het aantal af te geven tewerkstellingsvergunningen tot 1.300 te realiseren. Dat het dossier enige grond biedt voor het door de Raad van bestuur ingenomen standpunt dat ten tijde van de aanvragen bij de maatschap weerstand bestond tegen het aanwenden van prioriteitgenietend arbeidsaanbod, laat onverlet dat - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en in aanmerking genomen de op de Raad van bestuur rustende bewijslast - de Raad van bestuur in het besluit van 16 september 2011 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de onderscheiden besluiten van 20 april 2011 niet in strijd zijn met de standstill-bepaling.
5. De Raad van bestuur betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de maatschap in 2011 onvoldoende inspanningen heeft verricht als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav, terwijl de Raad van bestuur deze inspanningen bij eerdere door de maatschap ingediende aanvragen voldoende heeft geacht. De Raad van bestuur voert daartoe aan dat het verschil met de eerdere aanvragen is gelegen in de toename van het prioriteitgenietend arbeidsaanbod.
5.1. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3.1 faalt het betoog.
6. Het hoger beroep van de Raad van bestuur is ongegrond.
Het hoger beroep van de maatschap
7. De maatschap betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan het besluit van 16 september 2011 niet slechts een motiveringsgebrek kleeft, maar dat dit besluit in strijd is met de standstill-bepaling. De maatschap voert daartoe aan dat de Raad van bestuur zijn uitvoeringspraktijk in 2011 heeft veranderd door strenger te toetsen of een werkgever voldoende inspanningen heeft verricht als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav. De maatschap voert in dit verband aan dat haar is tegengeworpen dat zij heeft nagelaten de vier door de Raad van bestuur aangewezen uitzendbureaus te benaderen met het oog op werving van prioriteitgenietend arbeidsaanbod, terwijl een werkgever voorheen slechts twee door hemzelf gekozen uitzendbureaus diende te benaderen. De maatschap voert voorts aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de Raad van bestuur zijn uitvoeringspraktijk ook op andere punten heeft verscherpt. Gelet hierop en nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de Raad van bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het prioriteitgenietend arbeidsaanbod in de land- en tuinbouw is toegenomen in 2011, heeft de Raad van bestuur volgens de maatschap aldus in strijd gehandeld met de standstill-bepaling.
7.1. Zoals is overwogen onder 4.1, volgt uit het arrest Commissie tegen Duitsland dat de standstill-bepaling niet vereist dat aanvragen om tewerkstellingsvergunningen worden beoordeeld naar de situatie op 25 april 2005, maar wel dat deze worden beoordeeld met toepassing van het destijds geldende criterium, althans niet met een strenger criterium. Niet in geschil is dat de Raad van bestuur reeds op 25 april 2005 ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav een tewerkstellingsvergunning kon weigeren indien een werkgever niet kon aantonen voldoende inspanningen te hebben verricht om de arbeidsplaats te vervullen door het werven van prioriteitgenietend arbeidsaanbod. Dat de Raad van bestuur aan de onderscheiden besluiten van 20 april 2011 en het besluit van 16 september 2011 ten grondslag heeft gelegd dat de maatschap onvoldoende inspanningen heeft verricht in de hiervoor bedoelde zin, leidt derhalve op zichzelf niet tot het oordeel dat het besluit van 16 september 2011 in strijd is met de standstill-bepaling.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat de maatschap in haar reactie op het voornemen tot afwijzing van haar aanvragen heeft gesteld dat zij in totaal negen uitzendbureaus heeft benaderd om prioriteitgenietend arbeidsaanbod te werven. De Raad van bestuur is in het besluit van 20 april 2011, strekkende tot afwijzing van de aanvragen van de maatschap, hier niet op ingegaan, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat de maatschap zich heeft gehouden aan het stappenplan, niet per definitie betekent dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om prioriteitgenietend arbeidsaanbod te werven. De Raad van bestuur heeft zich in dat besluit voorts op het standpunt gesteld dat, nu er voldoende prioriteitgenietend arbeidsaanbod is, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de maatschap onvoldoende inspanningen heeft verricht om dit aanbod aan te trekken. In het besluit van 16 september 2011 is de Raad van bestuur, ter motivering van zijn standpunt dat de maatschap onvoldoende inspanningen heeft verricht, slechts ingegaan op drie door de maatschap benaderde uitzendbureaus. Verder heeft de Raad van bestuur zich opnieuw op het standpunt gesteld dat er in de land- en tuinbouw voldoende prioriteitgenietend arbeidsaanbod is, waarbij hij onder meer heeft verwezen naar het aanbod van de vier in het geactualiseerde stappenplan vermelde uitzendbureaus.
Gelet op het vorenstaande heeft de Raad van bestuur de door de maatschap verrichte inspanningen bij de werving van prioriteitgenietend arbeidsaanbod niet beoordeeld aan de hand van het ten tijde van de aanvragen geldende stappenplan. Bezien in het licht van de brieven van 11 april 2011, 19 april 2011 en 12 mei 2011, alsmede hetgeen hierover is overwogen onder 4.3.1, heeft de Raad van bestuur de aanvragen van de maatschap derhalve niet beoordeeld met toepassing van het ten tijde van de inwerkingtreding van de standstill-bepaling geldende criterium voor het vervullen van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav neergelegde inspanningsverplichting. De Raad van bestuur heeft, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3.1, voorts niet aangetoond dat slechts een gewijzigde feitelijke situatie ten grondslag ligt aan de onderscheiden besluiten van 20 april 2011. Reeds hierom betoogt de maatschap terecht dat het besluit van 16 september 2011, strekkende tot ongegrondverklaring van het door haar gemaakte bezwaar, in strijd is met de standstill-bepaling.
8. Het hoger beroep van de maatschap is gegrond.
9. De gegrondverklaring van het hoger beroep van de maatschap leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank het besluit van 16 september 2011 reeds heeft vernietigd en heeft bepaald dat de Raad van bestuur een nieuw besluit neemt op het door de maatschap gemaakte bezwaar. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd, zij het, gelet op hetgeen is overwogen onder 7.1, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
10. Bij besluit van 8 mei 2012 heeft de Raad van bestuur ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het door de maatschap gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van het geding. De Raad van bestuur heeft zich in dit besluit, waarbij hij het door de maatschap gemaakte bezwaar alsnog gegrond heeft verklaard, weliswaar op het standpunt gesteld dat de maatschap voldoende inspanningen heeft verricht in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav en dat daardoor in dit geval niet langer wordt uitgegaan van de veronderstelling dat voldoende prioriteitgenietend arbeidsaanbod beschikbaar is, maar daaruit blijkt niet dat de Raad van bestuur de aanvragen van de maatschap heeft beoordeeld met toepassing van het ten tijde van de inwerkingtreding van de standstill-bepaling geldende criterium voor het vervullen van de hiervoor bedoelde inspanningsverplichting. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen is overwogen onder 7.1, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 mei 2012 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
11. De Raad van bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De maatschap heeft de opgegeven kosten voor verblijf en uittreksels uit openbare registers niet gestaafd. Deze komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de [appellante sub 2] gegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak;
IV. verklaart het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf van 8 mei 2012, waarvan het kenmerk onbekend is, strekkende tot gegrondverklaring van het door [appellante sub 2] gemaakte bezwaar en herroeping van de onderscheiden besluiten van de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf van 20 april 2011 met kenmerk AVR/600135 onderscheidenlijk AVR/600135/137/142/146/152/153/155/158/164/171 TV, gegrond;
V. vernietigt dat besluit;
VI. veroordeelt de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1506,38 (zegge: vijftienhonderdzes euro en achtendertig cent), waarvan € 1416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, € 48,38 (zegge: achtenveertig euro en achtendertig cent) is toe te rekenen aan reiskosten en € 42,00 (zegge: tweeënveertig euro) is toe te rekenen aan verletkosten;
VII. bepaalt dat van de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven;
VIII. gelast dat de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oei
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013