?201203643/1/V3.
Datum uitspraak: 8 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 13 maart 2012 in zaak nr. 12/4068 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten.
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een reactie op dit nadere stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. De enige grief van de vreemdeling over het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 6 februari 2012 slaagt, naar volgt uit overweging 4.2. van de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2012 in zaak nr. 201204524/1/V3.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 februari 2012 in stand blijven. Omdat de staatssecretaris, gelet op het voorgaande, ten tijde van het nemen van het besluit van 26 juli 2011 niet de bevoegdheid had de vreemdeling een vertrektermijn te onthouden wegens het risico op onderduiken, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en dat besluit herroepen.
5. De vreemdeling heeft bij nader stuk verzocht om schadevergoeding voor elke dag dat hij zonder rechtmatig terugkeerbesluit in bewaring is gesteld.
5.1. Anders dan de staatssecretaris in zijn reactie betoogt, voert de vreemdeling hiermee geen nieuwe grief aan en leidt de enkele omstandigheid dat het verzoek na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep is ingediend, niet ertoe dat het verzoek niet meer bij de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken.
5.2. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb na te vermelden vergoeding toegekend over de periode van 26 juli 2011, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, tot 13 december 2011, de dag waarop die maatregel is opgeheven.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 13 maart 2012 in zaak nr. 12/4068, voor zover zij daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 6 februari 2012, kenmerk DT&V/2011/UIT-5966, in stand blijven;
III. herroept het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 26 juli 2011, kenmerk 2737519325/Zaak-25/07/2011;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 11.120,00 (zegge: elfduizendhonderdtwintig euro);
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2013