Voorts heeft de staatssecretaris van Justitie ter uitvoering van de motie Spekman bij besluit van 22 februari 2010, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000; Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2010/3, Stcrt. 2010, 3195) de Vc 2000 gewijzigd. In paragraaf B8/11 is opgenomen dat uitgeprocedeerde asielzoekers die een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling of vanwege medische noodsituatie hebben ingediend, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor (analoge) toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in afwachting van de beslissing op hun aanvraag, waardoor ingevolge de Rva 2005 recht op opvang ontstaat. Dit is het geval indien voorafgaand aan de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning de procedure beschreven in paragraaf A4/7.2.1.2 van de Vc 2000 is gevolgd.
In paragraaf A4/7.2.1.2 is opgenomen dat de relevante medische gegevens door de vreemdeling of de medisch behandelaar worden aangeleverd aan de IND. Indien de IND de ontvangen stukken compleet oordeelt, wordt een gesloten envelop met de medische gegevens naar het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) gezonden. Tevens wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om ongeveer twee weken later in persoon een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in te dienen bij de IND.
Deze periode is nodig om te kunnen vaststellen of de overgelegde relevante medische gegevens compleet zijn en of, gelet hierop, wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor opvang in afwachting van de beslissing op de aanvraag.
3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 3, derde lid, aanhef en onder n, van de Rva 2005, noch de toelichting bij de wijziging van de Rva 2005, grond biedt voor het standpunt van het COa dat alleen indien door de IND een aanvraag op medische gronden is ingewilligd recht op opvang krachtens die bepaling bestaat.
Dit laat echter onverlet dat het COa terecht betoogt dat uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder n, gelezen in samenhang met de paragrafen B8/11 en A4/7.2.1.2 van de Vc 2000, volgt dat eerst indien door een procedure bij de IND de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft krachtens artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, de vreemdeling recht heeft op opvang. Daarbij heeft het COa zich voorts desgevraagd in het verweerschrift in beroep terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat de in paragraaf A4/7.2.1.2 beschreven procedure is gevolgd en zij, voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met medische behandeling dan wel vanwege medische noodsituatie, haar complete en actuele medische gegevens aan de IND heeft overgelegd en deze medische gegevens door de IND naar het BMA zijn gezonden.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal het besluit van 26 juli 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden voor zover die nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling betoogt dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) van 19 april 2010 (LJN: BM0956; www.rechtspraak.nl) en uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het COa dient te voorzien in haar opvang.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2010 in zaak nr. 201006508/1/V1; www.raadvanstate.nl) heeft de CRvB in de uitspraak van 19 april 2010 geoordeeld over aanspraken van een rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdeling krachtens een andere wettelijke regeling. Uit die uitspraak volgt niet dat het COa is gehouden de vreemdeling krachtens de Wet COa opvang te verlenen.
6. Voorts betoogt de vreemdeling dat het besluit van 26 juli 2011 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, nu het COa heeft nagelaten een op dit geval toegespitste belangenafweging te verrichten. Voorts heeft het COa volgens de vreemdeling niet onderkend dat gelet op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) een positieve verplichting bestaat om de vreemdeling opvang te verlenen. Het COa heeft volgens de vreemdeling voorts niet onderkend dat het Europees Comité voor Sociale Rechten in de zaak Defence for Children International tegen Nederland (nr. 47/2008; www.echr.coe.int) het Europees Sociaal Handvest (hierna: het ESH) niet nakomt door kinderen die geen geldige verblijfstitel hebben op straat te zetten. Ten slotte betoogt de vreemdeling dat uit de artikelen 2 en 5 van het VN Vrouwenverdrag volgt dat kwetsbare vrouwen dienen te worden beschermd.
6.1. De vreemdeling heeft in beroep niet gemotiveerd welke relevante feiten en af te wegen belangen het COa ten onrechte niet bij het nemen van het besluit van 26 juli 2011 heeft betrokken, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het besluit van 26 juli 2010 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
6.2. Voorts kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen uit artikel 8 van het EVRM noch uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat voor het COa een algemene verplichting bestaat om aan al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen opvang te verlenen. De door de vreemdeling genoemde arresten van het EHRM Rantsev tegen Rusland en Cyprus van 7 januari 2010 (nr. 25965/04; www.echr.coe.int) en Opuz tegen Turkije van 9 juni 2009 (nr. 33401/02; www.echr.coe.int) bieden geen grond voor een ander oordeel. Daartoe is redengevend dat het EHRM in eerstgenoemd arrest de klacht over artikel 8 van het EVRM niet ontvankelijk heeft verklaard en in het tweede arrest in het geheel geen klacht over artikel 8 van het EVRM wordt behandeld. Dat de vreemdeling bij gebreke van opvang door het COa in een situatie komt te verkeren die in strijd is met het recht op een menswaardig bestaan en het privéleven als beschermd door artikel 8 van het EVRM, is voorts door de vreemdeling niet aangetoond. Het COa heeft zich in het besluit van 26 juli 2011 derhalve terecht op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM het COa niet noopt om, buiten de in de Wet COa neergelegde wettelijke taak, de vreemdeling opvang te verlenen.
6.3. Ten slotte bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 26 juli 2011 is genomen in strijd met het ESH, reeds omdat de vreemdeling geen kind is en door de vreemdeling niet nader is gemotiveerd welke bepalingen van het ESH door het COa zijn geschonden. Het beroep van de vreemdeling op de artikelen 2 en 5 van het VN Vrouwenverdrag faalt evenzeer, reeds omdat niet nader is gemotiveerd dat en waarom de vreemdeling aan die artikelen een recht op opvang ontleent.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.