ECLI:NL:RVS:2013:BZ3754

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201203791/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opvang vreemdelingen door het COA en de toepassing van artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, die op 20 maart 2012 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde en het besluit van het COA om geen opvang te verlenen vernietigde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor opvang op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). De rechtbank oordeelde dat het COA niet deugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling geen recht op opvang ontleende aan artikel 3, derde lid, aanhef en onder n, van de Rva 2005.

In hoger beroep betoogt het COA dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COA niet voldoende had aangetoond dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor opvang. Het COA stelt dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bepaalt of een vreemdeling recht heeft op opvang en dat dit recht alleen bestaat indien een aanvraag op medische gronden is ingewilligd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van het COA gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelt dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij de procedure bij de IND heeft gevolgd en dat zij haar medische gegevens tijdig heeft overgelegd.

De Afdeling concludeert dat er geen algemene verplichting bestaat voor het COA om opvang te verlenen aan vreemdelingen die al dan niet rechtmatig in Nederland verblijven, zoals ook blijkt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De vreemdeling heeft niet aangetoond dat haar situatie in strijd is met het recht op een menswaardig bestaan of het privéleven, zoals beschermd door artikel 8 EVRM. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201203791/1/V1.
Datum uitspraak: 24 januari 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 20 maart 2012 in zaak nr. 11/27237 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om haar krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) opvang te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COa niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling aan artikel 3, derde lid, aanhef en onder n, van de Rva 2005, geen recht op opvang ontleent. Het COa betoogt dat, gelet op de uitvoering die door de toenmalige staatssecretaris van Justitie is gegeven aan de motie Spekman (TK 2008 2009, 30 846, nr. 4), de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) bepaalt of een vreemdeling recht heeft op opvang. Voorts bestaat een recht op opvang krachtens voornoemde bepaling alleen indien een aanvraag op medische gronden is ingewilligd en is de Rva 2005 een algemeen verbindend voorschrift waar het COa niet vanaf mag wijken.
2. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder n, van de Rva 2005 wordt met een asielzoeker gelijkgesteld de uitgeprocedeerde asielzoeker met rechtmatig verblijf bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), die voorafgaand aan de aanvraag om verblijf op medische gronden zijn complete en actuele medische gegevens heeft overgelegd.
Deze bepaling is ter uitvoering van de motie Spekman in de Rva 2005 opgenomen bij Regeling van de staatssecretaris van Justitie van 2 februari 2010, nr. 5640524/10, houdende wijziging van de Rva 2005 (Stcrt. 2010, nr. 2088). Blijkens de toelichting is met de motie Spekman gevraagd om voor eind 2009 opvang te verlenen aan uitgeprocedeerde asielzoekers die een aanvraag op medische gronden hebben ingediend en strekt de wijziging van de Rva 2005 ertoe opvang van de doelgroep mogelijk te maken. Om een filter te vormen waarmee misbruik kan worden beperkt wordt van de uitgeprocedeerde asielzoeker verlangd dat hij voorafgaand aan de formele indiening van de aanvraag zijn complete en actuele relevante medische gegevens overlegt aan de IND.
Voorts heeft de staatssecretaris van Justitie ter uitvoering van de motie Spekman bij besluit van 22 februari 2010, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000; Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2010/3, Stcrt. 2010, 3195) de Vc 2000 gewijzigd. In paragraaf B8/11 is opgenomen dat uitgeprocedeerde asielzoekers die een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling of vanwege medische noodsituatie hebben ingediend, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor (analoge) toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in afwachting van de beslissing op hun aanvraag, waardoor ingevolge de Rva 2005 recht op opvang ontstaat. Dit is het geval indien voorafgaand aan de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning de procedure beschreven in paragraaf A4/7.2.1.2 van de Vc 2000 is gevolgd.
In paragraaf A4/7.2.1.2 is opgenomen dat de relevante medische gegevens door de vreemdeling of de medisch behandelaar worden aangeleverd aan de IND. Indien de IND de ontvangen stukken compleet oordeelt, wordt een gesloten envelop met de medische gegevens naar het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) gezonden. Tevens wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om ongeveer twee weken later in persoon een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in te dienen bij de IND.
Deze periode is nodig om te kunnen vaststellen of de overgelegde relevante medische gegevens compleet zijn en of, gelet hierop, wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor opvang in afwachting van de beslissing op de aanvraag.
3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 3, derde lid, aanhef en onder n, van de Rva 2005, noch de toelichting bij de wijziging van de Rva 2005, grond biedt voor het standpunt van het COa dat alleen indien door de IND een aanvraag op medische gronden is ingewilligd recht op opvang krachtens die bepaling bestaat.
Dit laat echter onverlet dat het COa terecht betoogt dat uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder n, gelezen in samenhang met de paragrafen B8/11 en A4/7.2.1.2 van de Vc 2000, volgt dat eerst indien door een procedure bij de IND de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft krachtens artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, de vreemdeling recht heeft op opvang. Daarbij heeft het COa zich voorts desgevraagd in het verweerschrift in beroep terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat de in paragraaf A4/7.2.1.2 beschreven procedure is gevolgd en zij, voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met medische behandeling dan wel vanwege medische noodsituatie, haar complete en actuele medische gegevens aan de IND heeft overgelegd en deze medische gegevens door de IND naar het BMA zijn gezonden.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal het besluit van 26 juli 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden voor zover die nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling betoogt dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) van 19 april 2010 (LJN: BM0956; www.rechtspraak.nl) en uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het COa dient te voorzien in haar opvang.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2010 in zaak nr. 201006508/1/V1; www.raadvanstate.nl) heeft de CRvB in de uitspraak van 19 april 2010 geoordeeld over aanspraken van een rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdeling krachtens een andere wettelijke regeling. Uit die uitspraak volgt niet dat het COa is gehouden de vreemdeling krachtens de Wet COa opvang te verlenen.
6. Voorts betoogt de vreemdeling dat het besluit van 26 juli 2011 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, nu het COa heeft nagelaten een op dit geval toegespitste belangenafweging te verrichten. Voorts heeft het COa volgens de vreemdeling niet onderkend dat gelet op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) een positieve verplichting bestaat om de vreemdeling opvang te verlenen. Het COa heeft volgens de vreemdeling voorts niet onderkend dat het Europees Comité voor Sociale Rechten in de zaak Defence for Children International tegen Nederland (nr. 47/2008; www.echr.coe.int) het Europees Sociaal Handvest (hierna: het ESH) niet nakomt door kinderen die geen geldige verblijfstitel hebben op straat te zetten. Ten slotte betoogt de vreemdeling dat uit de artikelen 2 en 5 van het VN Vrouwenverdrag volgt dat kwetsbare vrouwen dienen te worden beschermd.
6.1. De vreemdeling heeft in beroep niet gemotiveerd welke relevante feiten en af te wegen belangen het COa ten onrechte niet bij het nemen van het besluit van 26 juli 2011 heeft betrokken, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het besluit van 26 juli 2010 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
6.2. Voorts kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen uit artikel 8 van het EVRM noch uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat voor het COa een algemene verplichting bestaat om aan al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen opvang te verlenen. De door de vreemdeling genoemde arresten van het EHRM Rantsev tegen Rusland en Cyprus van 7 januari 2010 (nr. 25965/04; www.echr.coe.int) en Opuz tegen Turkije van 9 juni 2009 (nr. 33401/02; www.echr.coe.int) bieden geen grond voor een ander oordeel. Daartoe is redengevend dat het EHRM in eerstgenoemd arrest de klacht over artikel 8 van het EVRM niet ontvankelijk heeft verklaard en in het tweede arrest in het geheel geen klacht over artikel 8 van het EVRM wordt behandeld. Dat de vreemdeling bij gebreke van opvang door het COa in een situatie komt te verkeren die in strijd is met het recht op een menswaardig bestaan en het privéleven als beschermd door artikel 8 van het EVRM, is voorts door de vreemdeling niet aangetoond. Het COa heeft zich in het besluit van 26 juli 2011 derhalve terecht op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM het COa niet noopt om, buiten de in de Wet COa neergelegde wettelijke taak, de vreemdeling opvang te verlenen.
6.3. Ten slotte bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 26 juli 2011 is genomen in strijd met het ESH, reeds omdat de vreemdeling geen kind is en door de vreemdeling niet nader is gemotiveerd welke bepalingen van het ESH door het COa zijn geschonden. Het beroep van de vreemdeling op de artikelen 2 en 5 van het VN Vrouwenverdrag faalt evenzeer, reeds omdat niet nader is gemotiveerd dat en waarom de vreemdeling aan die artikelen een recht op opvang ontleent.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 20 maart 2012 in zaak nr. 11/27237;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Beerse
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2013
382.
Verzonden: 24 januari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser