201206111/1/A3.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Landgraaf (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 mei 2012 in zaak
nr. 11/1377 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2011 heeft het college de nummeraanduiding van de woning en dierenartspraktijk aan de [locatie 1] te Landgraaf ingetrokken. Voorts heeft het daarbij aan de woning de nummeraanduiding [locatie 1] en aan de dierenartspraktijk de nummeraanduiding [locatie 2] toegekend.
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. van de Schraaff, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: de Wet bag) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder nummeraanduiding: door het bevoegde gemeentelijke orgaan als zodanig toegekende aanduiding van een verblijfsobject, een standplaats of een ligplaats.
Ingevolge deze aanhef en onder o wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder pand: kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.
Ingevolge deze aanhef en onder q wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder verblijfsobject: kleinste binnen één of meer panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik, die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, kent de gemeenteraad nummeraanduidingen toe aan de op het grondgebied van de gemeente gelegen verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen.
Ingevolge artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet kan de raad aan het college bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Verordening naamgeving en nummering (adressen) gemeente Landgraaf 2011 (hierna: de Verordening) wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder nummeraanduiding: door het college als zodanig toegekende aanduiding van een verblijfsobject, een standplaats, een ligplaats en een afgebakend terrein, dat bestaat uit een of meer Arabische cijfers, al dan niet met toevoeging van een letter- en/of cijfercombinatie.
Ingevolge deze aanhef en onder h wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder pand: kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.
Ingevolge deze aanhef en onder l wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder verblijfsobject: de kleinste binnen één of meerdere panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, die onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, kent het college binnen het grondgebied van de gemeente nummers toe aan verblijfsobjecten, ligplaatsen en standplaatsen.
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot toekenning van een nummeraanduiding past het college het Objectenhandboek basisregistraties adressen en gebouwen, versie 2009 (hierna: het Objectenhandboek) als uitgangspunt toe. Hierin wordt een toelichting gegeven op de definities opgenomen in artikel 1 van de Wet bag ter bevordering van het op een juiste en landelijk uniforme wijze interpreteren van deze definities.
2. Aan het besluit op bezwaar heeft het college ten grondslag gelegd dat de dierenartspraktijk als een verblijfsobject in de zin van artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag is aan te merken. Gelet op artikel 6, eerste lid, van de Wet bag en artikel 3, tweede lid, van de Verordening dient een eigen nummeraanduiding aan de dierenartspraktijk te worden toegekend, aldus het college.
3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college terecht en op goede gronden de dierenartspraktijk als een verblijfsobject als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag heeft aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat de praktijkruimte en de woning niet los van elkaar kunnen worden afgesloten, zodat de praktijkruimte niet voldoet aan het vereiste dat een verblijfsobject zelfstandig afsluitbaar moet zijn. Voorts voert [appellant] aan dat de praktijkruimte slechts twee maal per week voor de duur van een uur als zodanig wordt gebruikt en geen onderwerp kan zijn van een goederenrechtelijke rechtshandeling. Bovendien heeft het college onvoldoende blijk gegeven van een zorgvuldige belangenafweging, aldus [appellant].
3.1. Zoals het college terecht heeft betoogd, is een object een verblijfsobject in de zin van artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag, indien aan de in deze bepaling cumulatief gestelde criteria wordt voldaan.
Het Objectenhandboek is een handreiking van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over hoe om te gaan met de afbakening van de begrippen ‘panden’ en ‘verblijfsobjecten’. Volgens dit handboek is een verblijfsobject de kleinste eenheid van gebruik binnen een of meer panden, indien en voor zover er een aaneengesloten samenhangend gebruik is. Als voorbeeld van een verblijfsobject wordt een dokterspraktijk genoemd. Praktijkruimten van een dokter zijn vaak inpandig in de woning. In dat geval wordt de praktijkruimte alleen dan als verblijfsobject aangemerkt als de ruimte beschikt over een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte. Beschikt de ruimte niet over een dergelijke eigen toegang, dan is de ruimte geen verblijfsobject. Heeft de dokterspraktijk een voordeur waarachter zich de doktersruimte bevindt en een toegang tot de woning, dan is er een enkel verblijfsobject. Indien een zij-ingang toegang geeft tot de dokterspraktijk, zijn er twee verblijfsobjecten. Voorts dient een verblijfsobject functioneel zelfstandig te zijn. Dat betekent dat afzonderlijke afbakening van een verblijfsobject niet plaats vindt ten aanzien van een object waarvan het daadwerkelijke gebruik dienstbaar moet worden geacht aan een andere eenheid van gebruik, aldus het Objectenhandboek.
3.2. Niet in geschil is dat twee kamers van het betrokken pand bedrijfsmatig in gebruik zijn ten behoeve van de dierenartspraktijk en dat dit gedeelte van het pand wordt ontsloten via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg. Ingevolge de wettelijke definitie is voor de afbakening van verblijfsobjecten van belang dat een object een eigen afsluitbare toegang heeft vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte. De in de wettelijke definitie opgenomen term ‘afsluitbaar’ betreft niet het object als geheel, maar slechts de toegang van het object vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte. Anders dan uit de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2012 (ECLI:NL:RBAMS:2012:BW4929) volgt, is volledige zelfstandige afsluitbaarheid dan ook geen vereiste om op grond van artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag als verblijfsobject te kunnen worden aangemerkt. Voor de beantwoording van de vraag of de woning en praktijkruimte als één of twee verblijfsobjecten moeten worden aangemerkt, is derhalve niet bepalend of de woning en praktijkruimte al dan niet los van elkaar afsluitbaar zijn. De omstandigheid dat de praktijkruimte als geheel niet zelfstandig afsluitbaar is, kan wel in het kader van de beoordeling van de functionele zelfstandigheid van de praktijkruimte en woning relevant zijn. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat de woning en dierenartspraktijk functioneel zelfstandig zijn. De omstandigheid dat, naar [appellant] stelt, de praktijkruimte slechts twee maal per week voor de duur van een uur als zodanig wordt gebruikt, brengt niet met zich dat de woning en praktijkruimte als één verblijfsobject moeten worden aangemerkt, nu beide eenheden wat betreft hun gebruik van elkaar zijn te onderscheiden. De praktijkruimte is naar haar aard geschikt en bestemd voor bedrijfsdoeleinden, niet voor bewoning, en de woning is naar haar aard geschikt en bestemd voor woondoeleinden. Naar ter zitting van de Afdeling is gebleken, wordt de praktijkruimte indien die niet als zodanig in gebruik is ook niet gebruikt voor woondoeleinden. De praktijkruimte kan niet dienstbaar worden geacht aan het gebruik van de woning. De omstandigheid dat de praktijkruimte bereikbaar is vanuit de woning doet in dit geval dan ook niet af aan de functionele zelfstandigheid van beide eenheden. Wat betreft het betoog dat de praktijkruimte niet kan worden aangemerkt als verblijfsobject, omdat daarin geen eigen voorzieningen aanwezig zijn, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit geen vereiste is om als verblijfsobject te kunnen worden aangemerkt.
Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de afzonderlijke praktijkruimte geen onderwerp kan zijn van een goederenrechtelijke rechtshandeling. Niet uitgesloten is dat de praktijkruimte in eigendom kan worden overgedragen.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college terecht en op goede gronden de dierenartspraktijk als een verblijfsobject als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag heeft aangemerkt.
Gelet op de dwingende formulering van artikel 6, eerste lid, van de Wet bag en artikel 3, tweede lid, van de Verordening, is het college verplicht aan een verblijfsobject een nummeraanduiding toe te kennen en er bestaat derhalve geen ruimte voor een belangenafweging. Hetgeen [appellant] in dit kader heeft aangevoerd, kan reeds daarom niet tot het door hem ermee beoogde doel leiden.
De betogen falen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
582-697.