201207633/1/V1.
Datum uitspraak: 11 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 12 juli 2012 in zaak nr. 07/30900 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) en de vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. De rechtbank heeft overwogen dat zij niet toekomt aan een inhoudelijke toetsing van het besluit omdat de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd, uit het aangevoerde niet kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan en zich evenmin feiten en omstandigheden voordoen als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45; hierna: het arrest Bahaddar).
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat gelet op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake de beoordeling van een herhaalde aanvraag, met name de uitspraak van 21 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1974), niettemin aanleiding bestaat om af te wijken van het beperkte toetsingskader. Volgens de rechtbank is dat het geval omdat er ernstige zorgvuldigheidsgebreken kleven aan de eerste procedure van de vreemdeling en de tegenwerping in die procedure van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het protocol van New York van 31 januari 1967, grote gevolgen heeft voor de vreemdeling. Om die reden was de staatssecretaris gehouden tot een hernieuwde beoordeling van de nieuwe asielaanvraag van de vreemdeling, aldus de rechtbank. 3.1. In zijn enige grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank het besluit ten onrechte wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb heeft vernietigd omdat dit niet deugdelijk is gemotiveerd. De staatssecretaris betoogt dat de aangevallen uitspraak innerlijk tegenstrijdig is en dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan voormelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.
3.2. Bij besluit van 23 november 2000 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdeling om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf afgewezen. Het besluit van 6 juli 2007 is van gelijke strekking.
3.3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.4. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat in de bestuurlijke fase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd en uit het aangevoerde evenmin kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Uit rechtsoverweging 2 volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zich geen feiten en omstandigheden voordoen als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar. De rechtbank had daarom in deze procedure niet de ruimte om de zorgvuldigheid van de besluitvorming op de eerdere aanvraag te beoordelen en op basis van een negatief oordeel daarover het besluit van 6 juli 2007 te toetsen en te vernietigen en aldus te treden buiten het beperkte beoordelingskader dat geldt ter zake van besluiten als bedoeld in rechtsoverweging 3.3.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 6 juli 2007 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 12 juli 2012 in zaak nr. 07/30900;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Willems
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2013