201301465/1/A2.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 december 2012 in zaak nr. 12/5542 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag voor [appellante] over 2010 gewijzigd vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 21 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij de stichting Stichting Gemeenschappelijke Organisatie Dienen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), zoals deze gold ten tijde van belang, kan een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar tot 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar worden ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
2. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank in strijd met de beginselen van een goede procesorde het door de Belastingdienst/Toeslagen overgelegde verweerschrift in het geding heeft toegelaten door het aan te merken als pleitnota, nadat het stuk ter zitting is voorgedragen. Gelet op de geringe omvang van het stuk, en nu bovendien uit de pleitnota van [appellante] blijkt dat zij daarvan kennis heeft genomen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank door het verweerschrift als pleitnota in het geding te betrekken in strijd met de beginselen van een goede procesorde heeft gehandeld.
3. [appellante] betoogt eveneens tevergeefs dat het afschrift van de uitspraak van de rechtbank geen verklaring voor eensluidendheid bevat en dat het proces-verbaal niet is ondertekend door de voorzitter van de meervoudige kamer. [appellante] heeft een fotokopie van de door de rechter en griffier ondertekende uitspraak ontvangen. Dat het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in strijd met artikel 8:61, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:11, tweede lid, van de Awb, niet is ondertekend door de rechter, is geen gebrek van de aangevallen uitspraak en kan daarom niet tot vernietiging daarvan leiden.
4. [appellante] voert voorts tevergeefs aan dat de rechtbank het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden heeft geschonden, nu zij niet heeft aangegeven waarin die schending zou zijn gelegen. Voor zover [appellante] het inhoudelijk niet eens is met de uitspraak van de rechtbank, kan zij haar standpunten voorleggen aan de Afdeling als de door de wetgever in zaken over kinderopvangtoeslag aangewezen hogerberoepsrechter, zoals zij heeft gedaan.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag niet meer mag herzien, omdat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden is de tegemoetkoming definitief vast te stellen op het moment dat geen aanvraag voor het desbetreffende berekeningsjaar meer kan worden ingediend, dan wel de in artikel 19, eerste lid, van de Awir bedoelde termijn voor de tegemoetkoming is verstreken. Voorts kan een verzoek om informatieverstrekking, als bedoeld in artikel 18, slechts leiden tot vaststelling van de definitieve tegemoetkoming, en niet tot herziening van het voorschot, aldus [appellante].
5.1. Uit artikel 16, vierde lid, van de Awir volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen, zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft toegekend, de hoogte van het voorschot mag herzien. Dat artikel 15, eerste lid, van de Awir een termijn stelt tot wanneer een aanvraag om een tegemoetkoming kan worden ingediend en artikel 19, eerste lid, van die wet een termijn waarbinnen de Belastingdienst/Toeslagen tot toekenning van de tegemoetkoming dient te komen, maakt dit niet anders. Uit die bepalingen noch uit enige andere bepaling van de Awir, volgt dat het verstrijken van vorenbedoelde termijnen ertoe leidt dat de hoogte van het voorschot niet meer mag worden herzien.
Voorts blijkt uit de tekst van artikel 18 van de Awir noch uit het systeem van die wet, dat een informatieverzoek zoals bedoeld in die bepaling, slechts kan leiden tot toekenning van de tegemoetkoming, en niet tot herziening van de hoogte van het voorschot. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 50) volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen in verschillende fasen van de toekenningsprocedure gegevens en inlichtingen mag vragen, zoals voorafgaand aan de verlening van een voorschot, lopende de uitbetaling van het voorschot, voorafgaand aan toekenning van de tegemoetkoming of nadat de toekenning heeft plaatsgevonden. Voor het betoog dat een informatieverzoek in de weg staat aan herziening van een voorschot bestaat dan ook geen grond.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, kan de Afdeling, indien zij het hoger beroep gegrond verklaart, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die deze partij lijdt.
Reeds omdat de Awb niet de mogelijkheid biedt schadevergoeding toe te kennen in geval het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, dient het verzoek van [appellante] om schadevergoeding te worden afgewezen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
362-799.