ECLI:NL:RVS:2015:48

Raad van State

Datum uitspraak
14 januari 2015
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
201403141/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de herziening van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 5 maart 2014 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluiten van 18 september 2012 de voorschotten kinderopvangtoeslag voor de jaren 2008 en 2009 op nihil gesteld. [appellante] maakte hiertegen bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop [appellante] in hoger beroep ging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak zonder zitting behandeld, met toestemming van partijen. De Afdeling overweegt dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten mag herzien, ook na het verstrijken van de termijnen in de Awir. Het verstrijken van deze termijnen geeft geen gerechtvaardigd vertrouwen dat de voorschotten niet meer teruggevorderd kunnen worden. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kon herzien. Daarnaast oordeelt de Afdeling dat [appellante] niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 52 van de Wet kinderopvang, omdat de overeenkomsten met het gastouderbureau niet aan de wettelijke vereisten voldeden. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201403141/1/A2.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2014 in zaak nr. 13/495 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 18 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag voor 2008 en 2009 voor [appellante] op nihil gesteld.
Bij besluit van 17 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52, gelezen in samenhang met artikel 56, tweede lid, van de Wet kinderopvang geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 9 maanden nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde beschikking. De derde volzin is uitsluitend van toepassing indien de in die volzin genoemde termijn verloopt op een datum die gelegen is na afloop van de in de eerste volzin bedoelde termijn.
Ingevolge het tweede lid kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe uiterlijk 31 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge het derde lid wordt de in de vorige leden genoemde termijn verlengd met de tijd die gemoeid is met de verstrekking van de door de Belastingdienst/Toeslagen gevraagde gegevens en inlichtingen, bedoeld in de artikelen 18 en 38, die van belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming.
Ingevolge het vierde lid stelt de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming niet binnen de in de vorige leden genoemde termijn kan worden toegekend, de belanghebbende hiervan schriftelijk in kennis onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden.
Ingevolge artikel 52, gelezen in samenhang met artikel 56, tweede lid, van de Wet kinderopvang geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten mocht herzien, na het verstrijken van de in artikel 19 van de Awir neergelegde termijnen waarbinnen de toeslag definitief moet worden toegekend. Zij mocht aan het verstrijken van de in artikel 19 van de Awir neergelegde termijnen het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de aan haar verstrekte voorschotten niet zouden worden teruggevorderd, zonder dat aan die terugvordering omstandigheden als bedoeld in artikel 21 van de Awir ten grondslag zijn gelegd.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201301465/1/A2) volgt uit artikel 16, vierde lid, van de Awir dat de Belastingdienst/Toeslagen, zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft toegekend, de hoogte van het voorschot mag herzien. Dat artikel 19, eerste lid, van de Awir een termijn stelt waarbinnen de Belastingdienst/Toeslagen tot toekenning van de tegemoetkoming dient te komen, maakt dit niet anders. Uit die bepaling noch uit enige andere bepaling van de Awir volgt dat het verstrijken van vorenbedoelde termijn ertoe leidt dat de hoogte van het voorschot niet meer mag worden herzien, of ertoe moet leiden dat de Belastingdienst/Toeslagen het terug te vorderen bedrag matigt.
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr. 201011890/1/H2) vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde en vierde lid, van de Awir voort dat aan verlening van een voorschot geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend, dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het voorschot heeft immers een voorlopig karakter, het kan ingevolge artikel 24, tweede en derde lid, van de Awir worden verrekend met de tegemoetkoming, wat tot een terugvordering kan leiden. Hieruit volgt dat [appellante] er rekening mee moest houden dat controle achteraf tot wijziging of intrekking van het voorschot kon leiden. Dat de Belastingdienst/Toeslagen de over 2008 en 2009 toegekende voorschotten niet kort na ommekomst van dat jaar heeft herzien, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten over 2008 en 2009 niet langer mocht herzien met toepassing van artikel 16 van de Awir.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat met de overeenkomsten tussen haar en [gastouderbureau ] en tussen haar en de gastouder tezamen genomen met de facturen, jaaropgaven, urenregistratie en verklaringen van de gastouders, wel degelijk aan artikel 52 van de Wko is voldaan.
3.1. In de door [appellante] overgelegde akten van de overeenkomsten tussen haar en gastouderbureau [gastouderbureau] ontbreken onder meer de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur, de bemiddelingskosten en het aantal uren gastouderopvang per jaar per kind. Deze overeenkomsten voldoen daarmee niet aan de in artikel 52 van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, gestelde eisen. Dit betekent dat deze niet kunnen dienen tot bewijs van de stelling, dat de kinderopvang steeds op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgevonden. Dat in andere stukken de in de overeenkomsten tussen [appellante] en [gastouderbureau] ontbrekende gegevens zijn vermeld, doet aan het vorenstaande niet af, nu deze geen deel uitmaken van die overeenkomsten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2014 in zaak nr. 201305635/1/A2).
4. [appellante] betoogt, voor zover zij niet aan artikel 52 van de Wko heeft voldaan, ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat aan haar niet mocht worden tegengeworpen dat de overeenkomst met [gastouderbureau ] niet aan alle vereisten voldeed. Zij mocht erop vertrouwen dat een geregistreerd gastouderbureau handelt overeenkomstig de wet. Voorts kon zij niet uit de informatie die de Belastingdienst/Toeslagen heeft verstrekt opmaken welke eisen aan de overeenkomst werden gesteld. Evenmin heeft zij dat kunnen afleiden uit artikel 52 van de Wko, nu de daarin vervatte bepaling is gericht tot het gastouderbureau en ook uit het geheel van wettelijke bepalingen niet kan worden afgeleid dat wanneer een overeenkomst niet aan artikel 11 van de Regeling voldoet, geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat.
4.1. Uit artikel 7, eerste lid, van de Wko blijkt dat de hoogte van de kinderopvangtoeslag onder meer afhankelijk is van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar en de voor die kinderopvang te betalen prijs. Het aantal uren kinderopvang en de daarvoor te betalen prijs vormen daarom wezenlijke onderdelen van de overeenkomst waarvan [appellante], ook zonder uitdrukkelijke voorlichting van de Belastingdienst/Toeslagen op dit punt, had moeten begrijpen dat deze deel behoren uit te maken van de overeenkomst op grond waarvan de kinderopvang ingevolge artikel 52 van de Wko plaatsvindt. Dit is in lijn met hetgeen uit de nota van toelichting op artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling valt af te leiden, namelijk dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6).
Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Poot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
362.