201309980/1/V3.
Datum uitspraak: 25 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 29 oktober 2013 in zaak nr. 13/26427 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de staatssecretaris op de achtste dag van de inbewaringstelling een vertrekgesprek met hem heeft gevoerd en een vlucht heeft aangevraagd, de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling uiterlijk op de zevende dag van de inbewaringstelling handelingen van directe betekenis voor de uitzetting moeten zijn verricht.
2. Niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring beschikte over een geldige, op zijn naam gestelde, Italiaanse identiteitskaart, op basis waarvan hij naar Italië kon worden uitgezet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 december 2009 in zaak nr. 200908273/1/V3), ligt het onder die omstandigheden op de weg van de staatssecretaris bij de handelingen ter voorbereiding van de uitzetting een meer dan gebruikelijke voortvarendheid te betrachten.
Op 18 oktober 2013 is een vertrekgesprek met de vreemdeling gevoerd en is daarnaast voor hem een vlucht naar Italië aangevraagd. Dit zijn handelingen van directe betekenis voor de uitzetting van de vreemdeling. Niet is gebleken dat de staatssecretaris vóór 18 oktober 2013 zodanige handelingen heeft verricht, dan wel dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan de staatssecretaris niet is toe te rekenen dat hij zodanige handelingen niet heeft verricht. Evenmin is gebleken dat de vreemdeling heeft geweigerd de benodigde medewerking aan zijn uitzetting te verlenen. Door onder deze omstandigheden, eerst op de achtste dag van de inbewaringstelling een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling, heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarendheid betracht.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 oktober 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 11 oktober 2013 tot 24 oktober 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 29 oktober 2013 in zaak nr. 13/26427;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.115,00 (zegge: elfhonderdvijftien euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Gemert
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2013
53-689.