ECLI:NL:RBDHA:2015:15664

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 december 2015
Publicatiedatum
25 januari 2016
Zaaknummer
AWB 15/20276 & 15/20363
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Terugkeerrichtlijn en de rechtspositie van vreemdelingen met een inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Ghanese vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling had op 15 november 2015 zijn asielaanvraag ingetrokken en werd op 16 november 2015 de toegang tot Nederland geweigerd op grond van artikel 13 van de Schengengrenscode. Tevens werd hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het inreisverbod en de vrijheidsontneming. De rechtbank heeft de vraag behandeld of de Terugkeerrichtlijn van toepassing is en of de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld bij de uitvoering van het terugkeerbesluit. De rechtbank oordeelde dat de Terugkeerrichtlijn van toepassing was, omdat de vreemdeling rechtmatig verblijf had verkregen na het indienen van zijn asielwens. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld bij de voorbereiding van de uitzetting, wat leidde tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de vreemdeling voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en heeft de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers:
AWB 15 / 20276 (vrijheidsontneming)
AWB 15 / 20363 (inreisverbod)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Ghanese nationaliteit, verblijfplaats onbekend,
(gemachtigde: mr. drs. A. Hol , advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2015 is het besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland op grond van artikel 3, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) uitgesteld voor ten hoogste vier weken, zijnde de duur van de behandeling van de asielaanvraag in de grensprocedure. Bij besluit van diezelfde datum is aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Op 15 november 2015 heeft eiser middels het standaardformulier Model 53 zijn asielaanvraag ingetrokken.
De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 16 november 2015 aan eiser op grond van artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 5, van de Verordening EG 562/2006 (Schengengrenscode; hierna: SGC) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Verweerder heeft op 16 november 2015 een inreisverbod aan eiser uitgevaardigd.
Eiser heeft op 17 november 2015 beroep ingesteld tegen de toegangsweigering en de maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw en daarbij verzocht om schadevergoeding toe te kennen. Op 18 november 2015 heeft eiser beroep ingesteld tegen het inreisverbod.
Op 25 november 2015 is de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven in verband met de uitzetting van eiser naar Ghana.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Bij brief van 14 december 2015 heeft verweerder die nadere informatie verstrekt. Eiser heeft op voornoemde brief gereageerd op 15 december 2015. De rechtbank heeft op 15 december 2015 met toestemming van partijen het onderzoek gesloten zonder het houden van een nadere zitting.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep tegen het besluit tot uitvaardiging van het inreisverbod (AWB 15 / 20363)

1. Verweerder heeft tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd waarin is vastgesteld dat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft en waarin is bepaald dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Verweerder neemt het standpunt in dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en heeft hieraan de volgende gronden ten grondslag gelegd:
zware grond:
- eiser is Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen, dan wel hij heeft een poging daartoe gedaan;
lichte gronden:
- eiser heeft geen vaste woon- of verblijfplaats;
- eiser beschikt niet over voldoende middelen van bestaan;
In het besluit van 16 november 2015 heeft verweerder voorts aangegeven dat het inreisverbod wordt uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, Vw en dat het geldt voor een periode van twee jaren.
2. Naar aanleiding van het inreisverbod is ter zitting de vraag gerezen of de toegangsweigering op grond van artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 5, SGC aanleiding geeft om te concluderen dat Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) in dit geval niet van toepassing is, gelet op het besluit van 22 februari 2012, houdende een tijdelijke voorziening ter implementatie van artikel 2, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU, L 348) (Tijdelijk besluit uitzonderingen terugkeerrichtlijn). In dat besluit is in artikel 1, onder a. bepaald dat de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit de Terugkeerrichtlijn niet gelden ten aanzien van vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd overeenkomstig artikel 13 SGC.
2.1
Verweerder heeft zich in de nader toegezonden informatie op het standpunt gesteld dat ‘eiser na het uiten van zijn asielwens aan de grens rechtmatig verblijf heeft verkregen als bedoeld in artikel 8, onder f, Vw. Bij besluit van 16 november 2015 is dit rechtmatig verblijf beëindigd en aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van 2 jaren opgelegd. De uitgestelde toegangsweigering is tevens alsnog definitief geworden en gebaseerd op artikel 13 SGC. (…). De handelwijze van verweerder in de onderhavige zaak is in overeenstemming met artikel 2 van de Terugkeerrichtlijn. In dit artikel is bepaald welke groepen van onderdanen van derde landen kunnen worden uitgezonderd van de Terugkeerrichtlijn. Verweerder wijst erop dat hieronder blijkens artikel 2, tweede lid, onder a, van de Terugkeerrichtlijn, diegenen vallen aan wie de toegang is geweigerd overeenkomstig artikel 13 SGC of die zijn aangehouden of onderschept wegens het niet op reguliere wijze overschrijden over land, over zee of door de lucht van de buitengrens van een lidstaat. Het betreft echter enkel onderdanen van derde landen die vervolgens na toegangsweigering overeenkomstig artikel 13 van de Schengengrenscode, geen vergunning of recht hebben verkregen om in die lidstaat te verblijven. Verweerder benadrukt dat nu eiser in de onderhavige zaak is aangehouden, dan wel onderschept wegens het niet op reguliere wijze overschrijden van de buitengrens, maar hij vervolgens wel rechtmatig verblijf hier te lande heeft verkregen op grond van zijn asielwens, eiser niet valt onder de groep genoemd in artikel 2, tweede lid, onder a, van de Terugkeerrichtlijn en derhalve niet is uitgezonderd van de Terugkeerrichtlijn.’ Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat het Tijdelijk besluit uitzonderingen terugkeerrichtlijn nog uitgaat van de situatie zoals deze was vóór de implementatie van de nieuwe Procedurerichtlijn, waarbij een asielzoeker de toegang werd geweigerd op grond van artikel 3, eerste en derde lid, Vw. Volgens het Tijdelijk besluit uitzonderingen terugkeerrichtlijn geldt de Terugkeerrichtlijn derhalve niet voor vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd op grond van artikel 13 SGC. Naar de letter genomen zou dit ook nog steeds voor asielzoekers gelden. Sinds de implementatie van de Procedurerichtlijn vallen asielzoekers echter onder de SGC en dient de toegangsweigering derhalve te worden gebaseerd op artikel 13 SGC. Gelet op de huidige situatie dient de zinsnede “en die vervolgens geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van die wet hebben verkregen”, thans achter artikel 1, onder a, van het Tijdelijk besluit uitzonderingen terugkeerrichtlijn te worden gelezen en niet meer achter artikel 1, onder b, van dat besluit. Laatstgenoemd artikel is derhalve overbodig geworden.
2.2 Eiser heeft in zijn reactie aangegeven het voornoemde standpunt van verweerder niet onjuist te vinden. De rechtbank is van oordeel dat de Terugkeerrichtlijn, gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, in dit geval van toepassing is, nu eiser hangende zijn asielaanvraag het recht heeft verkregen in Nederland te verblijven.
3. Eiser voert aan dat het opleggen van een inreisverbod disproportioneel is. Verweerder stelt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dat
eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat deze omstandigheden tezamen aanleiding
geven om een inreisverbod op te leggen. Echter eiser heeft zijn asielaanvraag ingetrokken en besloten om terug te keren naar Ghana. Meteen na het intrekken van zijn asielaanvraag heeft eiser een groot belang bij een zo spoedig mogelijke terugkeer naar Ghana. Uit niets blijkt dat eiser het voornemen heeft, dan wel heeft gehad, om op illegale wijze in Nederland te verblijven. Dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, onvoldoende middelen van bestaan heeft, en Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, is in eisers geval evenmin aanleiding om te veronderstellen dat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Er zijn, in eisers geval, geen openbare orde gronden die tot de conclusie kunnen leiden dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Dat eiser een vertrektermijn wordt onthouden en dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten, is op zichzelf nog geen aanleiding om eiser een inreisverbod op te leggen. Eiser ziet niet in
waarom hij, nu hij zijn asielaanvraag in heeft getrokken, een andere behandeling ten deel zou
moeten vallen dan de vreemdeling van wie de asielaanvraag als kennelijk ongegrond is
afgewezen. Aan die laatste vreemdeling wordt doorgaans geen inreisverbod opgelegd, ook niet als die vreemdeling zich voorafgaand aan het indienen van de asielaanvraag door middel van een vals document toegang heeft trachten te verschaffen tot het Schengenbied. Dat eiser heeft verklaard dat er in zijn geval geen bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan hem een termijn voor vrijwillig vertrek moet worden gegund, is evenmin aanleiding om eiser een inreisverbod op te leggen. Eisers verklaring is immers ingegeven door zijn wens om zo spoedig mogelijk terug te keren. Eiser zag voorts van meet af aan in dat hij er wegens een gebrek aan middelen niet in zou slagen om zijn vertrek naar Ghana binnen een termijn van vrijwillig vertrek zelfstandig te regelen. Anders dan verweerder stelt, zijn er verder humanitaire redenen waarom in eisers geval van het opleggen van een inreisverbod had moeten worden afgezien. Eiser heeft meerdere keren in de Verenigde Staten verbleven, is meerdere keren vanuit de Verenigde Staten via Amsterdam naar Ghana teruggekeerd en heeft niet eerder getracht om zich toegang tot Nederland te verschaffen. Verder wordt gewezen op eisers professie als pastoor en zijn wens om eventueel, als hij daartoe zou worden uitgenodigd, tijdelijk zijn diensten aan te kunnen bieden binnen een EU-land en eisers leeftijd.
3.1
De rechtbank overweegt dat aan het terugkeerbesluit een zware grond en twee lichte gronden ten grondslag zijn gelegd. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, Vw en artikel 6.1 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), kan een risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, zoals bedoeld in artikel 62 voornoemd, worden aangenomen indien tenminste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, Vb op de vreemdeling van toepassing zijn. Nu eiser de feitelijke juistheid van de tegengeworpen gronden niet heeft bestreden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het terugkeerbesluit met onmiddellijke vertrekplicht tegen eiser heeft kunnen uitvaardigen en hieruit volgt dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw gehouden was het inreisverbod uit te vaardigen. De stelling van eiser dat hij vrijwillig terug wilde keren maakt het voorgaande niet anders. Hetgeen eiser heeft aangevoerd noopte verweerder voorts niet om met toepassing van artikel 66a, achtste lid, Vw van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit tot vrijheidsontneming op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw (AWB 15 / 20276)
5. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of
tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
6. Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
7. Eiser voert aan dat hij zijn asielverzoek op 15 november 2015 schriftelijk heeft ingetrokken en dat zijn gemachtigde in de periode van 16 tot en met 20 november 2015 verweerder heeft verzocht te bewerkstelligen dat hij met spoed naar Ghana kon terugkeren. Eiser beschikte over een geldig paspoort, er lag een claim op de luchtvaartmaatschappij [naam] en er vinden dagelijks vluchten plaats tussen Amsterdam en Accra, uitgevoerd door de [naam] . Eisers verzoek is diverse keren overgebracht aan zowel de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) als de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). De IND stelde dat eisers dossier was doorgezonden aan de DT&V en dat deze dienst verantwoordelijk was voor eisers terugkeer. Tot en met 18 november 2015 verklaarde de DT&V aan de gemachtigde van eiser dat het dossier nog niet was ontvangen. Op 19 november 2015 heeft de DT&V de ontvangst van het dossier telefonisch bevestigd, maar meegedeeld dat het dossier nog niet was toebedeeld aan de regievoerder. Eiser had inmiddels om hulp gevraagd aan de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Ook de IOM heeft contact opgenomen met DT&V. Op vrijdag 20 november 2015 deelde DT&V de IOM mee dat eisers dossier op maandag 23 november 2015 aan een regievoerder zou worden toebedeeld en dat deze eisers terugkeer naar Ghana zou gaan realiseren. Eiser is op 25 november 2015 uiteindelijk uitgezet. Eiser neemt het standpunt in dat verweerder aldus onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Ook al omdat eisers terugkeer naar Ghana op eenvoudige wijze kon worden gerealiseerd, had al op maandag 16 november 2015, de dag nadat eiser zijn wens om zijn asielverzoek in te trekken schriftelijk had bevestigd, een aanvang gemaakt moeten worden met handelingen ter effectuering van eisers terugkeer naar Ghana. Ten onrechte heeft verweerder dat nagelaten. Eiser verzoekt hem schadevergoeding toe te kennen met ingang van 16 november 2015 tot aan de dag van opheffing van de maatregel.
7.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel degelijk voortvarend is gehandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 29 oktober 2009 (nr. 200906877/1/V3) bepaald dat in een zaak waarbij verweerder na zeven dagen de eerste handeling met betrekking tot de uitzetting verrichtte, voldoende voortvarend was gehandeld. In een uitspraak van 28 augustus 2009 (nr. 200905432/1/V3) oordeelde de Afdeling dat aanvang maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting na tien dagen niet voldoende voortvarend was. In de onderhavige zaak zijn de eerste uitzettingshandelingen verricht op de achtste dag na de intrekking van het asielverzoek, namelijk het vertrekgesprek (23 november 2015) en de aanvraag van de vlucht (idem). De verdere handelingen zijn vervolgens door verweerder zeer voortvarend uitgevoerd en eiser is op 25 november 2015 - twee dagen na de aanvraag van de vlucht en het vertrekgesprek - uitgezet. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser recht heeft op één dag schadevergoeding.
7.2
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 29 december 2009 (nr. 200908273/1/V3)) blijkt dat indien de vreemdeling ten tijde van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel beschikte over een geldig op zijn naam gesteld en goed bevonden paspoort het onder die omstandigheden op de weg van verweerder ligt bij de handelingen ter voorbereiding van de uitzetting een meer dan gebruikelijke voortvarendheid te betrachten. In de onderhavige zaak is niet in geschil dat eiser ten tijde van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel beschikte over een geldig op zijn naam gesteld paspoort. Voorts is niet gebleken dat verweerder vóór de achtste dag na de dag waarop eiser zijn asielverzoek heeft ingetrokken handelingen heeft verricht die directe betekenis hebben voor de uitzetting van de vreemdeling, dan wel dat zich bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan op grond waarvan verweerder niet is toe te rekenen dat hij zodanige handelingen niet heeft verricht. Evenmin is gebleken dat eiser heeft geweigerd de benodigde medewerking aan zijn uitzetting te verlenen. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 25 november 2013 (nr. 201309980/1/V3) heeft geoordeeld, blijkt dat onder deze omstandigheden, door eerst op de achtste dag van de inbewaringstelling een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting van eiser, verweerder onvoldoende voortvarendheid heeft betracht. De beroepsgrond slaagt.
8. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig vanaf de datum van oplegging op 16 november 2015 tot de opheffing op 25 november 2015, zodat het beroep gegrond is.
9. De rechtbank zal aan eiser met toepassing van artikel 106 Vw een schadevergoeding toekennen. Voor het verblijf van eiser in het [locatie] ( [locatie] ) wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zouden moeten leiden. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser daarom op € 720,- (9 dagen verblijf in het [locatie] ). De griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, betaalt op grond van artikel 93 Wetboek van Strafvordering het bedrag van de vergoeding uit.
10. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met nummer AWB 15 / 20363 ongegrond;
  • verklaart het beroep met nummer AWB 15 / 20276 gegrond;
  • draagt verweerder op € 720,- als schadevergoeding aan eiser te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2015.
griffier rechter
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van deze uitspraak voor het bedrag van de schadevergoeding en draagt de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op aan eiser € 720,- uit te betalen.
Gedaan op 29 december 2015, door mr. N.O.P. Roché, rechter.
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel