201303441/1/A2.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2013 in zaak nr. 12/3390 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2012 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om subsidie voor maatschappelijke participatie als bedoeld in de Nadere regels subsidie Maatschappelijke Participatie (hierna: de Nadere regels) over het jaar 2012 afgewezen.
Bij besluit van 12 september 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 26 maart 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 september 2012 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Een afschrift van het proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2 van de Nadere regels wordt met deze regels beoogd maatschappelijke participatie voor inwoners van Eindhoven met een laag inkomen te stimuleren.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, komen voor subsidie in aanmerking de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin die hun woonplaats in Eindhoven hebben en een inkomen hebben dat niet hoger is dan 110% van het sociaal minimum op datum aanvraag.
Ingevolge het tweede lid zijn voor de bepaling van het inkomensbegrip zoals gesteld in het eerste lid de bepalingen met betrekking tot dit begrip van artikel 31, eerste lid, en artikel 32 van de Wwb van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb) worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze - onder meer - betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, socialezekerheidsuitkeringen, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen.
2. Aan het besluit van 12 september 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat het maandinkomen van [wederpartij] hoger is dan 110% van het sociaal minimum, zodat zij niet in aanmerking komt voor de gevraagde subsidie, ook wel bekend als de meedoenbijdrage.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bij de vaststelling van het inkomen als bedoeld in artikel 3 van de Nadere regels rekening had moeten houden met de omstandigheid dat op een deel van de inkomsten van [wederpartij] beslag is gelegd. Voor dat oordeel heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over de artikelen 31 en 32 van de Wwb. Daaruit blijkt volgens haar dat bij het vaststellen van de middelen waarover een alleenstaande of gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, op basis waarvan zijn inkomen wordt vastgesteld, rekening moet worden gehouden met beslagen, omdat over de middelen waarop beslag ligt niet vrijelijk kan worden beschikt.
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij evengenoemde jurisprudentie. Deze jurisprudentie heeft betrekking op bijstand en niet op een subsidie als de meedoenbijdrage. De enkele verwijzing in de Nadere regels naar de artikelen 31 en 32 van de Wwb heeft volgens het college niet tot gevolg dat de hiervoor bedoelde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep betreffende deze artikelen op het geval van [wederpartij] van toepassing is.
4.1. Om te bepalen wat het inkomen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Nadere regels is, is blijkens het tweede lid van dit artikel van belang hetgeen over het begrip inkomen is bepaald in de artikelen 31, eerste lid, en 32 van de Wwb. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, wordt onder inkomen, voor zover hier van belang, verstaan inkomsten uit socialezekerheidsuitkeringen welke tevens op grond van artikel 31 in aanmerking worden genomen als middelen. Ingevolge het eerste lid van laatstgenoemde bepaling worden enkel de inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken tot de middelen gerekend. Hieruit volgt dat de inkomsten van [wederpartij] uit socialezekerheidsuitkeringen enkel als inkomen in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Nadere regels zijn te beschouwen, voor zover zij hierover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit betekent dat [wederpartij] van het inkomen vrijelijk gebruik moet kunnen maken en dat is bij beslaglegging niet het geval. Deze uitleg van het woord beschikken doet recht aan de doelstelling van de Nadere regels en komt overeen met de uitleg die de Centrale Raad van Beroep hieraan geeft (zie onder meer de uitspraak van 24 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1834; www.rechtspraak.nl). De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande terecht geoordeeld dat het college bij de vaststelling van het inkomen rekening had moeten houden met de omstandigheid dat op een deel van de inkomsten van [wederpartij] beslag is gelegd. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Afdeling overweegt ten overvloede dat, voor zover de rechtbank heeft overwogen dat het primaire besluit van 6 juli 2012 wordt herroepen, dit niet in haar beslissing is opgenomen. Aan deze overweging komt dan ook geen betekenis toe. Het college was gehouden een nieuw besluit te nemen, hetgeen het op 16 mei 2013 heeft gedaan. Nu de aangevallen uitspraak in stand blijft en bij het nieuwe besluit alsnog de gevraagde subsidie is verleend, waarmee het geheel aan [wederpartij] tegemoet komt, vormt dat besluit geen onderwerp van het geschil.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
18-735.