201300366/1/A3.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zeist,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 december 2012 in zaak nr. 10/2292 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college een aanvraag van [verzoekster] tot overschrijving op haar naam van het uitsluitend recht voor onbepaalde tijd op een graf van de Algemene Begraafplaats in Zeist (hierna: het grafrecht), ingewilligd.
Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. W.G.H.M. van der Putten en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R. Snijder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (hierna: de Wlb) kan een uitsluitend recht op een graf, welke vorm aan dit recht ook wordt gegeven, uitsluitend schriftelijk worden gevestigd. Het recht kan voor onbepaalde of voor een bepaalde tijd van ten minste tien jaar worden verleend.
Ingevolge artikel 1, aanhef, onder f, onder 1 van de Beheersverordening Algemene Begraafplaats Zeist 2010 (hierna: de Verordening 2010) wordt onder particulier graf verstaan een graf, waarvoor aan een natuurlijk persoon het uitsluitend recht is verleend tot het doen begraven en begraven houden van lijken.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, kan na het overlijden van de rechthebbende het recht op het particuliere graf worden overgeschreven op naam van een natuurlijk persoon, indien de aanvraag daartoe wordt gedaan binnen zes maanden na het overlijden van de rechthebbende.
Ingevolge het derde lid is, indien na het overlijden van de rechthebbende de aanvraag tot overschrijving aan het college niet wordt gedaan binnen de in het tweede lid van dit artikel gestelde termijn van zes maanden, het college bevoegd het recht op het particuliere graf te doen vervallen.
Ingevolge het vierde lid is het college na het verstrijken van de in het tweede lid genoemde termijn van zes maanden bevoegd het particuliere graf alsnog op naam te stellen van een nieuwe rechthebbende, tenzij dit recht betrekking heeft op een particulier graf dat inmiddels is geruimd.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, vervallen grafrechten indien de rechthebbende van een graf is overleden en het recht niet binnen de in deze verordening gestelde termijn is overgeschreven.
2. Het grafrecht is verleend op het graf van de grootouders van [appellante], de schoonouders van verzoekster. Het college heeft zich in het besluit van 30 juni 2010 op het standpunt gesteld dat na het overlijden en de bijzetting in het graf op 16 oktober 1957 van de grootvader van [appellante] haar grootmoeder rechthebbende is geworden. De grootmoeder is na haar overlijden in het graf bijgezet op 5 april 1974. Nu - aldus het college - na het overlijden van de grootmoeder geen aanvraag is ingediend tot overschrijving van het grafrecht op naam van de echtgenoot of levenspartner dan wel een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad is het grafrecht nadien teruggevallen aan de gemeente en heeft het college de bevoegdheid het graf te ruimen. Het voornemen tot ruimen van het graf wordt bekend gemaakt door het plaatsen van blauwe paaltjes bij het graf. Hierop heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot overschrijving van het grafrecht op haar naam. Het college heeft die aanvraag ingewilligd. Gelet op artikel 17, vierde lid, van de Verordening 2010 was het college bevoegd het grafrecht op naam van een nieuwe rechthebbende te stellen, aldus het college. De rechtbank is het college in dit standpunt gevolgd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in dit geval niet de bevoegdheid heeft om het graf te ruimen, nu het grafrecht voor onbepaalde tijd is verleend onder gelding van het Reglement op de algemene begraafplaatsen, vastgesteld op 29 oktober 1917 (hierna: het Reglement 1917) en het vervallen van het grafrecht ingevolge artikel 17 van het Reglement 1917 alleen mogelijk is bij nalatigheid van onderhoud. Voorts betoogt [appellante] dat ingevolge artikel 7 van de Verordening 1958 na het overlijden van haar grootmoeder haar vader rechthebbende is geworden. Volgens [appellante] is zij ingevolge die bepaling na het overlijden van haar vader in 1998 rechthebbende geworden. Daarbij is de termijn van overschrijving van het grafrecht gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 november 1998 in zaak nr. H01.97.0486 (www.raadvanstate.nl) niet relevant. Gelet hierop heeft de rechtbank volgens [appellante] niet onderkend dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door geen pogingen te ondernemen haar als rechthebbende op te sporen, te meer nu zij sinds 1998 is geregistreerd als rechthebbende op het graf van haar vader, die op dezelfde begraafplaats is begraven.
Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 30 juni 2010 moet worden vernietigd, omdat het besluit van 11 november 2009 niet is ondertekend en daardoor het besluit van 30 juni 2010 eveneens onjuist is.
3.1. Ten tijde van het besluit van 30 juni 2010 gold de Verordening 2010. Reeds hierom heeft de rechtbank in het Reglement 1917 terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het grafrecht niet kan vervallen en het graf niet kan worden geruimd. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat het grafrecht voor onbepaalde tijd is verleend, niet betekent dat dit niet kan vervallen, maar alleen dat het grafrecht ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wlb, niet is gevestigd voor bepaalde tijd van ten minste tien jaar.
3.2. Voorts blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wlb (nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2007/08, 30 696, nr. 9, blz. 12) dat een grafrecht bij overlijden van de rechthebbende in een nalatenschap kan vallen. De inhoud van het recht en de mate waarin het recht overdraagbaar is, wordt echter mede bepaald door hetgeen de oorspronkelijke partijen zijn overeengekomen dan wel door hetgeen daaromtrent in de geldende verordening is bepaald. Behoort een grafrecht tot een nalatenschap en zijn er meerdere erfgenamen, dan is het nodig dat dit recht op naam van één van de erfgenamen wordt gesteld. Dit geldt overigens ook als er slechts één erfgenaam zou zijn. Is het een grafrecht niet bij uiterste wil aan een bepaalde persoon toebedeeld, of is er in het geheel geen uiterste wil opgemaakt, en zijn er twee of meer erfgenamen, dan zal het grafrecht eerst aan één van de erfgenamen moeten worden toebedeeld, waarna het op diens verzoek op zijn naam kan worden overgeschreven.
Onbestreden is dat de grootmoeder van [appellante] na het overlijden van haar grootvader rechthebbende is geworden. Dit volgt ook uit een door [appellante] overgelegde kwitantie van 15 oktober 1957 waaruit blijkt dat haar grootmoeder bij het overlijden van haar grootvader heeft betaald voor de verkrijging van het grafrecht, met inbegrip van de kosten van inschrijving daarvan. Voorts blijkt uit een door [appellante] overgelegde kwitantie van 5 april 1974 dat haar vader heeft betaald voor de bijzetting van haar grootmoeder in het graf. In deze kwitantie is echter niet vermeld dat door haar vader is betaald voor de verkrijging van het grafrecht en de inschrijving daarvan. Wat hiervan ook zij, zelfs indien wordt aangenomen dat de vader van [appellante] na het overlijden van haar grootmoeder rechthebbende is geworden, brengt dit niet met zich dat na het overlijden van haar vader [appellante] het grafrecht heeft verkregen. Daartoe is redengevend dat, nog daargelaten of het grafrecht na het overlijden van haar vader aan [appellante] is toebedeeld, niet in geschil is dat [appellante] geen aanvraag tot overschrijving van het grafrecht heeft ingediend en het grafrecht niet op haar naam is overgeschreven. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid krachtens 17, vierde lid, van de Verordening 2010 om het grafrecht over te schrijven op naam van verzoekster.
Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen, heeft het college daarbij niet in strijd met de Wlb dan wel de Verordening 2010 gehandeld. Uit de Wlb noch uit de Verordening 2010 volgt dat het college pas van die bevoegdheid gebruik mag maken indien bloed- of aanverwanten van de laatste rechthebbende hebben ingestemd met de overschrijving. Dat het aanvraagformulier, zoals [appellante] heeft betoogd, daarop lijkt te wijzen, maakt dat niet anders.
Het betoog van [appellante] dat uit de door haar genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 november 1998 volgt dat de termijn voor overschrijving van het grafrecht niet geldt in geval van een grafrecht voor onbepaalde tijd wordt niet gevolgd. Uit genoemde uitspraak kan alleen worden afgeleid dat, indien een grafrecht voor bepaalde tijd is uitgegeven en die termijn waarvoor het recht is verleend nog niet is verlopen, het grafrecht niet kan vervallen. Dat geval doet zich hier niet voor.
Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 30 juni 2010 bij haar ter toetsing voorlag. Dat besluit is namens het college genomen en ondertekend. De omstandigheid dat het besluit van 11 november 2009 niet is ondertekend biedt geen grond om het besluit van 30 juni 2010 te vernietigen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
382-782.