201209708/1/V1.
Datum uitspraak: 27 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 12 september 2012 in zaak nr. 11/38785 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [5 vreemdelingen] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen en [belanghebbende] om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen en [belanghebbende] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdelingen, die als geboortedatum 16 maart 2000, 1 juli 1998, 1 juli 1997, 1 juli 1996, 1 juli 1995 onderscheidenlijk 1 juli 1994 hebben opgegeven, hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een mvv-aanvraag ingediend voor verblijf bij [referente], houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, en naar gesteld hun zuster en tevens pleegmoeder.
3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
4. Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, dienen de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoord hebben, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
5. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2011 in zaak nr. 201005131/1/V2, dient het standpunt van de staatssecretaris of een vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin van de desbetreffende referent heeft behoord, terughoudend te worden getoetst. Uit deze uitspraak volgt voorts dat bij de beoordeling of die vreemdeling feitelijk behoort tot het gezin van de referent de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de referent uit het land van herkomst als uitgangspunt dient te worden genomen.
6. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Somalië feitelijk tot het gezin van de referente hebben behoord. Voor deze overweging heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte redengevend geacht dat de door [belanghebbende], de echtgenoot van de referente, (hierna: de echtgenoot) afgelegde verklaringen niet meer bij de beoordeling kunnen worden betrokken, aangezien hij zijn beroep tegen het besluit heeft ingetrokken. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de vreemdelingen hebben gesteld dat de referente en de echtgenoot in 2007 zijn gehuwd en dat zij sindsdien tot aan het vertrek van de referente uit Somalië met de referente en de echtgenoot hebben samengewoond. Verder voert de staatssecretaris aan dat het verslag van het gehoor van de echtgenoot onderdeel uitmaakt van het procesdossier en derhalve voor de rechtbank kenbaar was. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat, nu de vreemdelingen, de referente en de echtgenoot over basale onderwerpen tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Somalië feitelijk tot het gezin van de referente hebben behoord.
6.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris bij de beoordeling of de vreemdelingen in Somalië feitelijk tot het gezin van de referente behoorden, terecht heeft betrokken dat de vreemdelingen tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over met wie de referente is vertrokken en wanneer ze naar Eelasha Biyahi zijn gevlucht.
6.2. Voorts heeft de staatssecretaris in het besluit bij voormelde beoordeling onder meer betrokken dat de referente en de echtgenoot tegenstrijdig hebben verklaard over wie hun huwelijk heeft voltrokken en welke werkzaamheden de echtgenoot verrichtte. Verder heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdelingen en de echtgenoot tegenstrijdig hebben verklaard over wie van de vreemdelingen een Koranopleiding heeft gevolgd en het al dan niet aanwezig zijn van elektriciteit in hun huis. Ten slotte heeft de staatssecretaris aan de vreemdelingen tegengeworpen dat zij, de referente en de echtgenoot tegenstrijdig hebben verklaard over de duur van de detentie van vreemdeling 1, te weten onderscheidenlijk 24 dagen, een maand en 50 nachten. Volgens de staatssecretaris hebben de vreemdelingen met de enkele stelling dat de echtgenoot en de referente zich hebben vergist dan wel dat sprake zou zijn van misverstanden, geen afdoende verklaring voor de geconstateerde tegenstrijdigheden gegeven.
6.3. Dat de echtgenoot zijn beroep tegen het besluit heeft ingetrokken, laat onverlet dat zijn verklaringen over de in 6.2. genoemde onderwerpen relevant zijn voor de beoordeling van de feitelijke gezinsband tussen de vreemdelingen en de referente en dat die verklaringen mede met het oog daarop zijn afgelegd. Daarbij is van belang dat de vreemdelingen hebben verklaard dat zij van 2007 tot aan het vertrek van de referente uit Somalië met de echtgenoot en de referente hebben samengewoond, zodat van de vreemdelingen, de echtgenoot en de referente mag worden verwacht dat zij eensluidend verklaren over relevante feiten betreffende hun gezinsverband en hun naaste familieleden. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte voormelde verklaringen van de echtgenoot buiten beschouwing heeft gelaten.
Gelet op hetgeen in 6.1. en 6.2 is overwogen, heeft de staatssecretaris in het besluit deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Somalië feitelijk tot het gezin van de referente hebben behoord.
De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. De rechtbank heeft over deze gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen de vreemdelingen in hoger beroep niet zijn opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 12 september 2012 in zaak nr. 11/38785;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013
487.