201211984/1/V1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 december 2012 in zaak nr. 11/32756 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen in de eerste grief is aangevoerd met betrekking tot de overweging van de rechtbank dat zij van oordeel is dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van vaagheden, tegenstrijdigheden en ongerijmde wendingen op het niveau van de relevante bijzonderheden in het relaas, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In de grieven klaagt de vreemdeling voor het overige dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als Tibetaan bij terugkeer naar China te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
3.1. In de uitspraak van 9 januari 2013 (zaak nr. 201109034/1/V2) heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat Tibetanen geen reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar China. Die overwegingen zijn ook in dit geval van toepassing. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling derhalve ten onrechte ongegrond verklaard.
Dit onderdeel van de grieven slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 september 2011 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 december 2012 in zaak nr. 11/32756;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 15 september 2011, kenmerk 1104-15-1017;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Wiel w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013
210