Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende reden bestaat om aan te nemen dat hij in China te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De vreemdeling verwijst ter toelichting naar het algemeen ambtsbericht inzake China van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2010 (hierna: het ambtsbericht). Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit het ambtsbericht blijkt dat maar zeer beperkt informatie beschikbaar is over de behandeling van zowel Oeigoeren als Tibetanen bij terugkeer naar China en dat laatstgenoemde minister, in tegenstelling tot het thematisch ambtsbericht inzake Xinjiang van maart 2011 over Oeigoeren, geen thematisch ambtsbericht heeft uitgebracht waarin hij ingaat op de situatie van Tibetanen die terugkeren naar China.
2.1. Het ambtsbericht vermeldt dat China geen bijzondere aandacht heeft voor teruggekeerde asielzoekers, met uitzondering van personen afkomstig uit Tibet en Xinjiang. Deze laatsten worden bij terugkeer routinematig ondervraagd over hun verblijf in het buitenland. Voorts vermeldt het ambtsbericht dat over de behandeling van Tibetanen en Oeigoeren bij terugkeer naar China maar zeer beperkt informatie beschikbaar is, op basis waarvan het niet mogelijk is hierover algemene uitspraken te doen.
2.2. De staatssecretaris heeft ter zitting verklaard dat niet veel Chinese asielzoekers zijn teruggekeerd naar China. Hij heeft toegelicht dat hij niet beschikt over informatie over terugkerende Tibetanen en dat hij de etniciteit van vreemdelingen niet registreert. De vreemdeling heeft gesteld dat de staatssecretaris in 120 van de 160 Tibetaanse zaken die de praktijk van zijn gemachtigde in de afgelopen acht jaar heeft behandeld, een verblijfsvergunning asiel heeft verleend en dat de staatssecretaris in die periode geen Tibetanen heeft uitgezet. De staatssecretaris heeft vervolgens erkend dat hij niet met zekerheid kan zeggen hoeveel Tibetanen een verblijfsvergunning hebben gekregen en of hij de afgelopen jaren Tibetanen naar China heeft uitgezet.
2.3. Gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen, alsmede in aanmerking genomen de inhoud van het ambtsbericht en de omstandigheid dat, anders dan voor Oeigoeren, de minister van Buitenlandse Zaken geen thematisch ambtsbericht heeft uitgebracht waarin hij ingaat op de situatie van Tibetanen die terugkeren naar China, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als terugkerende Tibetaan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar China. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 18 mei 2010 alsnog gegrond worden verklaard. Aan de overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 18 mei 2010 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
4. Het besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht eveneens voor vernietiging in aanmerking.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.