ECLI:NL:RVS:2013:BY8217

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109034/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van een asielaanvraag met betrekking tot de situatie van Tibetanen in China

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, die op 22 juli 2011 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaarde. De vreemdeling, afkomstig uit Tibet, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 18 mei 2010 door de minister van Justitie was afgewezen. De vreemdeling stelde dat hij bij terugkeer naar China een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, gezien de beperkte informatie over de behandeling van Tibetanen en Oeigoeren bij terugkeer naar China. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had ter zitting verklaard dat er niet veel Chinese asielzoekers zijn teruggekeerd en dat hij geen informatie heeft over terugkerende Tibetanen. De vreemdeling voerde aan dat in 120 van de 160 Tibetaanse zaken die zijn gemachtigde had behandeld, een verblijfsvergunning was verleend en dat er geen Tibetanen waren uitgezet.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt had kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij als terugkerende Tibetaan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De grief van de vreemdeling slaagde, en het hoger beroep werd gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van de minister van Justitie werd alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.124,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

201109034/1/V2.
Datum uitspraak: 9 januari 2013
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 22 juli 2011 in zaak nr. 10/21061 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juli 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Lisse, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting T. Jampa, directeur van 'International Campaign for Tibet', verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende reden bestaat om aan te nemen dat hij in China te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De vreemdeling verwijst ter toelichting naar het algemeen ambtsbericht inzake China van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2010 (hierna: het ambtsbericht). Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit het ambtsbericht blijkt dat maar zeer beperkt informatie beschikbaar is over de behandeling van zowel Oeigoeren als Tibetanen bij terugkeer naar China en dat laatstgenoemde minister, in tegenstelling tot het thematisch ambtsbericht inzake Xinjiang van maart 2011 over Oeigoeren, geen thematisch ambtsbericht heeft uitgebracht waarin hij ingaat op de situatie van Tibetanen die terugkeren naar China.
2.1. Het ambtsbericht vermeldt dat China geen bijzondere aandacht heeft voor teruggekeerde asielzoekers, met uitzondering van personen afkomstig uit Tibet en Xinjiang. Deze laatsten worden bij terugkeer routinematig ondervraagd over hun verblijf in het buitenland. Voorts vermeldt het ambtsbericht dat over de behandeling van Tibetanen en Oeigoeren bij terugkeer naar China maar zeer beperkt informatie beschikbaar is, op basis waarvan het niet mogelijk is hierover algemene uitspraken te doen.
2.2. De staatssecretaris heeft ter zitting verklaard dat niet veel Chinese asielzoekers zijn teruggekeerd naar China. Hij heeft toegelicht dat hij niet beschikt over informatie over terugkerende Tibetanen en dat hij de etniciteit van vreemdelingen niet registreert. De vreemdeling heeft gesteld dat de staatssecretaris in 120 van de 160 Tibetaanse zaken die de praktijk van zijn gemachtigde in de afgelopen acht jaar heeft behandeld, een verblijfsvergunning asiel heeft verleend en dat de staatssecretaris in die periode geen Tibetanen heeft uitgezet. De staatssecretaris heeft vervolgens erkend dat hij niet met zekerheid kan zeggen hoeveel Tibetanen een verblijfsvergunning hebben gekregen en of hij de afgelopen jaren Tibetanen naar China heeft uitgezet.
2.3. Gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen, alsmede in aanmerking genomen de inhoud van het ambtsbericht en de omstandigheid dat, anders dan voor Oeigoeren, de minister van Buitenlandse Zaken geen thematisch ambtsbericht heeft uitgebracht waarin hij ingaat op de situatie van Tibetanen die terugkeren naar China, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als terugkerende Tibetaan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar China. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 18 mei 2010 alsnog gegrond worden verklaard. Aan de overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 18 mei 2010 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
4. Het besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht eveneens voor vernietiging in aanmerking.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 22 juli 2011 in zaak nr. 10/21061;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 18 mei 2010, kenmerk 0903.24.1215;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.124,00 (zegge: tweeduizend honderdvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Zegveld
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013
43-681.
Verzonden: 9 januari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser