201300336/1/A3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de erven], wonend te 't Loo, gemeente Oldebroek,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 december 2012 in zaak nr. 11/788 in het geding tussen:
de erven
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2010 heeft het college aan de gemeente vergunning verleend voor het maken van een uitweg aan de Sportlaan tegenover huisnummer 16 te 't Loo (hierna: de uitwegvergunning).
Bij besluit van 27 april 2011, voor zover thans van belang, heeft het college het door [overledene] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2012 heeft de rechtbank het door de erven daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de erven hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2013, waar de erven, bijgestaan door mr. H. Hulshof, advocaat te Emmeloord, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Zwolle, en mr. S. Dekker en F. Hoogenraad, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2:6, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) is het verboden om zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
Bij de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een uitwegvergunning hanteert het college de Beleidsnotitie Uitwegen (hierna: de notitie) van 7 oktober 2009.
2. De door de gemeente ingediende aanvraag voor een uitwegvergunning ziet op het maken van een uitweg van vier meter breed voor de toegang tot een nieuw parkeerterrein aan de Sportlaan tegenover huisnummer 16 aan de zuidoostzijde van sportpark Stuivezand voor de plaatselijke ATB-vereniging. Deze uitweg komt in de plaats van de aan de Sportlaan tegenover huisnummer 4 gelegen uitweg.
Aan het besluit van 27 april 2011 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van 28 maart 2011 van de bezwaaradviescommissie, ten grondslag gelegd dat geen gronden bestaan de gevraagde uitwegvergunning te weigeren. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het vanuit verkeersoverwegingen logisch is om de uitweg te maken ter hoogte van Sportlaan huisnummer 16. Als de uitweg tegenover huisnummer 4 wordt gehandhaafd en gebruikt, leidt dat tot meer zoekbewegingen en is er meer afslaand verkeer, wat de verkeersveiligheid nadelig beïnvloedt. Voorts is het college slechts in de gevallen die expliciet in de APV zijn genoemd, gehouden om de uitwegvergunning niet te verlenen, aldus het college. Bij deze benadering, die inherent is aan de in het geding zijnde vergunningsystematiek, doet volgens het college niet ter zake of een bezwaarmaker vindt dat een andere wijze van uitvoering de voorkeur verdient.
3. De erven betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college door het verlenen van de uitwegvergunning, zonder naar de noodzaak daarvan onderzoek te hebben gedaan en zonder hen te horen en hun belangen mee te wegen, heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts heeft het college het verbod van détournement de pouvoir geschonden. Ook is de uitwegvergunning volgens de erven verleend op basis van vooringenomenheid.
3.1. Voor zover de erven aanvoeren dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college hen ten onrechte niet heeft gehoord alvorens de uitwegvergunning te verlenen en hun belangen daarbij niet heeft betrokken, is dit voorafgaand aan het nemen van het besluit van 27 april 2011 hersteld.
Voorts heeft de rechtbank in hetgeen de erven in beroep hebben aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zijn bevoegdheid om een uitwegvergunning te verlenen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend. Dat, naar de erven stellen, de verplaatsing van de uitweg is toegezegd aan omwonenden, brengt niet met zich dat de uitwegvergunning niet mag worden verleend als geen van de weigeringsgronden zich voordoet.
Verder hebben de erven hun stelling dat het college bij het verlenen van de uitwegvergunning vooringenomen was, niet gestaafd.
4. Voorts voeren de erven aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de notitie niet van toepassing is op de in geding zijnde uitweg en de rechtbank niet heeft onderkend dat niet is voldaan aan de in de notitie gestelde eisen.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in de notitie gestelde eisen niet van toepassing zijn op uitwegen naar sportparken. Dat in paragraaf 1.2 van de notitie is vermeld dat deze ziet op uitwegen naar bestemmingen, neemt niet weg dat in paragraaf 4.2 uitsluitend specifieke eisen zijn gesteld ten aanzien van uitwegen bij woningen en bedrijven. Niet is voorzien in specifiek beleid ten aanzien van uitwegen bij sportparken.
5. Verder heeft de rechtbank volgens de erven ten onrechte geoordeeld dat zij onvoldoende concrete aanknopingspunten hebben geboden voor het oordeel dat de bruikbaarheid van de Sportlaan en de verkeersveiligheid op die weg door het maken van de uitweg zodanig in het gedrang komen dat het college op deze grond verlening van de uitwegvergunning moet weigeren. Het college heeft niet aangetoond dat dit gedeelte van de Sportlaan geschikt is als aanrijroute, nu het geen onderzoek heeft verricht naar de bruikbaarheid of de verwerkingscapaciteit ervan. Door de verplaatsing van de uitweg worden hun belangen onevenredig en zwaarder geschaad dan de belangen van de omwonenden, indien de oorspronkelijke uitweg wordt gehandhaafd. Voorts doet zich een waardedaling van de woning voor, aldus de erven.
5.1. Bij de beoordeling of een van de in artikel 2:6, tweede lid, van de APV opgenomen weigeringsgronden zich voordoet, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling moet door de bestuursrechter terughoudend worden getoetst. Verwezen wordt naar de uitspraak van 29 mei 2013 in zaak nr. 201209360/1/A3.
Gelet op de aan het besluit van 27 april 2011 ten grondslag gelegde motivering heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen van de in artikel 2:6 van de APV genoemde weigeringsgronden zich in dit geval voordoet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit een door het college in hoger beroep overgelegd rapport van BVA Verkeersadviezen te Zwolle van 14 maart 2013 volgt dat de verplaatsing van de uitweg niet tot hoge verkeersintensiteiten zal leiden op het desbetreffende doodlopende gedeelte van de Sportlaan, nu dit alleen wordt belast met bestemmingsverkeer naar de aanliggende woningen en het sportpark. De kans dat voertuigen elkaar hier tegenkomen is zeer gering. In het geval voertuigen elkaar, met name op trainingsavonden of bij evenementen, tegenkomen, kan naar de berm worden uitgeweken. Indien dit, zoals verwacht, niet frequent gebeurt, is geen bermschade te verwachten, te meer nu het elkaar passeren met zeer geringe snelheid gebeurt, aldus het rapport.
Hoewel, naar de erven ter zitting hebben gesteld, in dit rapport is vermeld dat zich een intensivering voordoet van het aantal verkeersbewegingen op de Sportlaan, volgt uit het rapport eveneens dat deze geringe intensivering niet leidt tot een onveilige situatie. Hieraan doet niet af dat het college volgens de erven heeft erkend dat dit gedeelte van de Sportlaan smal is, nu volgens het rapport voertuigen hier een geringe snelheid aanhouden. Het door de erven gestelde dat op het desbetreffende gedeelte van de Sportlaan in eerdere winters niet is gestrooid, alsmede dat er weinig straatverlichting is, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft toegelicht, dat als in de praktijk blijkt dat omwille van de veiligheid meer straatverlichting moet worden aangebracht en meer moet worden gestrooid, dat zal worden gedaan.
Verder hebben de erven hun vrees dat het aanzien van de natuurlijke groene omgeving zal worden aangetast, niet met stukken aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor de stelling van de erven dat het sportpark voor hulpdiensten minder goed bereikbaar wordt en dat de weg in slechte staat verkeert, omdat nauwelijks onderhoud wordt gepleegd.
5.2. Gezien hetgeen in 5.1 is overwogen heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de uitwegvergunning ten onrechte heeft verleend.
6. Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat, voor zover het maken van de uitweg leidt tot waardedaling van de woning van de erven, dit niet ter beoordeling staat in deze procedure en dat het de erven vrij staat om in verband daarmee een verzoek om nadeelcompensatie te doen.
7. De betogen falen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013
382-741.