201301350/1/V4 en 201301350/3/V4.
Datum uitspraak: 25 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [de vreemdeling] om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 januari 2013 in zaak nr. 12/20627 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Dit hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, door aan het besluit van 27 juni 2012 het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 23 maart 2012 (hierna: het BMA-advies) ten grondslag te leggen, niet aan de op hem rustende vergewisplicht heeft voldaan, nu de arts van het BMA, ondanks dat de medische informatie over de vreemdeling onvolledig was en in weerwil van het Protocol BMA (hierna: het protocol), de vreemdeling niet voor persoonlijk onderzoek heeft opgeroepen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat het BMA informatie heeft ingewonnen bij de behandelend psychiater van de vreemdeling en dat de deskundigheid van het BMA zich mede uitstrekt tot het op grond van die informatie beoordelen van de noodzaak een vreemdeling voor eigen onderzoek op te roepen. De staatssecretaris wijst erop, onder verwijzing naar de Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegevens van januari 2012 van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, dat de rol van een BMA-arts als adviserend arts een andere is dan die van de behandelaar van de vreemdeling en dat de BMA-arts deskundig is op het gebied van de vraagstelling door de staatssecretaris. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de omstandigheid dat de behandelaar van de vreemdeling meer zicht op de diagnose wenste te krijgen door hem klinisch op te nemen, niet impliceert dat de informatie van de behandelaar aan het BMA onvolledig was. Het BMA heeft de door de behandelaar beschreven klachten betrokken bij de in het BMA-advies neergelegde conclusie over het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris kan de BMA-arts volstaan met het telefonisch opvragen van informatie bij de behandelaar en is de door de BMA-arts in deze zaak gehanteerde handelwijze niet strijdig met het protocol.
2.1. Het BMA heeft, bij het opstellen van het BMA-advies, de informatie van de behandelend psychiater van de vreemdeling van 1 februari 2012 en 28 februari 2012 betrokken. In het BMA-advies is, voor zover thans van belang, in reactie op de vraag of het uitblijven van behandeling tot een medische noodsituatie op korte termijn leidt, het volgende vermeld.
In het dossier wordt geen melding gemaakt van een gedocumenteerde suïcidepoging, psychiatrische opnames, BOPZ-maatregelen of psychotische klachten die de vreemdeling of andere personen in gevaarlijke situaties hebben gebracht, of die tot ernstige verstoring van de openbare orde hebben geleid. De door de behandelaar bij de vreemdeling gestelde diagnose is niet helemaal duidelijk. Er is sprake van een posttraumatische stressstoornis. Mogelijk zijn er ook dissociatieve of psychotische klachten, maar dit is niet met zekerheid te zeggen. Bij het staken van de behandeling wordt verwacht dat de klachten kunnen toenemen, maar een medische noodsituatie op korte termijn wordt niet verwacht.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris BMA-adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 8 november 2010 in zaak nr. 201004350/1/V3), leidt de omstandigheid dat een vreemdeling niet door een BMA-arts is gehoord, niet tot het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, nu de adviserend BMA-arts in beginsel kan volstaan met het schriftelijk of telefonisch opvragen van informatie bij de behandelaars van de desbetreffende vreemdeling.
2.3. Dat de behandelaar van de vreemdeling klinische opname van de vreemdeling wenste teneinde meer zicht op de diagnose te krijgen, laat onverlet dat het BMA-advies zorgvuldig tot stand is gekomen en voorts inzichtelijk en concludent is. In dit kader is in het bijzonder van belang dat het BMA de informatie van de behandelaar van de vreemdeling bij het advies heeft betrokken en mede op basis daarvan gemotiveerd heeft geconcludeerd dat bij het staken van de behandeling van de vreemdeling geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is. De vreemdeling heeft nagelaten deze conclusie met behulp van een contra-expertise te bestrijden. De door het BMA weergegeven informatie van de behandelaar van de vreemdeling biedt, gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 8 november 2010 en in aanmerking genomen het protocol, geen grond voor het oordeel dat de betrokken BMA-arts de vreemdeling persoonlijk had moeten onderzoeken.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 juni 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet is gehoord.
4.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 27 juni 2012 toegelicht dat de vreemdeling in de bezwaarprocedure niet is gehoord, omdat het door hem gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond is.
4.2. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
4.3. Gelet op de inhoud van het besluit van 25 april 2012, waaraan het BMA-advies ten grondslag is gelegd, en de summiere toelichting van de vreemdeling in het aanvullend bezwaarschrift, heeft de staatssecretaris, gegeven de onder 4.2. weergegeven maatstaf, van het horen van de vreemdeling mogen afzien.
5. Het beroep tegen het besluit van 27 juni 2012 is ongegrond.
6. Gelet op het vorenstaande, bestaat aanleiding het verzoek van de vreemdeling om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 11 januari 2013 in zaak nr. 12/20627;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Hent w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2013
660.