ECLI:NL:RVS:2013:1603

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
201204238/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Hoekstra
  • P.J.J. van Buuren
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor nieuwvestiging intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebied

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan over de weigering van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant om ontheffing te verlenen voor de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij aan de Lieshoutseweg te Sint-Oedenrode. Het college had op 4 juli 2011 besloten om geen ontheffing te verlenen van het verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied, zoals vastgelegd in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011. Dit besluit werd door [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek bestreden, waarna zij in beroep gingen tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaren door het college op 13 maart 2012.

Tijdens de zitting op 15 mei 2013 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant sub 1] en de gemeentebesturen hun argumenten naar voren brachten. Zij stelden dat het verbod op nieuwvestiging in strijd was met de Reconstructiewet concentratiegebieden en dat het ontheffingsvereiste in de Verordening 2011 onterecht was. De Afdeling oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor ontheffing, aangezien er vóór 20 maart 2010 een schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van de intensieve veehouderij was ingediend. De Afdeling concludeerde dat de betrokken partijen op elkaar afgestemde handelingen hadden verricht en dat de verplaatsing van de intensieve veehouderij naar kavel 1 aan de Lieshoutseweg ong. in een voldoende gevorderd stadium verkeerde.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, met de opdracht om binnen 10 weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de regels die golden ten tijde van het bestreden besluit. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

201204238/1/R3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Veghel,
2. het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode, het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek en de gemeente Laarbeek (hierna: de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2011, kenmerk C2019400, heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied voor een nieuw bouwblok voor een intensieve veehouderij aan de Lieshoutseweg ong. te Sint-Oedenrode, kadastraal bekend gemeente Sint-Oedenrode, sectie [.], nrs. […] en […], beide gedeeltelijk (hierna: kavel 1 aan de Lieshoutseweg ong.).
Bij besluit van 13 maart 2012, kenmerk C2044192/2899065, heeft het college de door [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. D. Pool, de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij ter plaatse van kavel 1 aan de Lieshoutseweg ong. te Sint-Oedenrode is bij het college een aanvraag gedaan voor een ontheffing van voormeld verbod. Hiermee is beoogd de verplaatsing van de intensieve veehouderij van [appellant sub 1] aan de [locatie sub 1] te Veghel en [locatie sub 2] te Mariahout, gemeente Laarbeek, naar kavel 1 aan de Lieshoutseweg ong. mogelijk te maken.
2. Ter zitting hebben de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek de beroepsgronden over de onverbindendheid van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 ingetrokken, behoudens voor zover deze artikelen in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel.
3. [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek betogen dat het college ten onrechte de bezwaren ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd de gevraagde ontheffing te verlenen. Hiertoe voert [appellant sub 1] aan dat het verbod van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied en het bestreden besluit in strijd zijn met de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) en het reconstructieplan "De Meierij". De mogelijkheid voor nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied is ten onrechte in beginsel uitgesloten. Gelet hierop dient artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 onverbindend te worden verklaard.
[appellant sub 1] betoogt verder dat het ontheffingsvereiste in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 dat vóór 20 maart 2010 een schriftelijke aanvraag moet zijn ingediend tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Door de algemene regels na de aanvraag zo nadelig te wijzigen is het gerechtvaardigd gewekte vertrouwen dat een ontheffing zou kunnen worden verleend geschonden en een rechtsonzekere situatie ontstaan. Verder betoogt [appellant sub 1] dat een hardheidsclausule ten onrechte ontbreekt. Voorts stelt hij dat het begrip "schriftelijke aanvraag" te onduidelijk is. Volgens de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek is artikel 9.5, vierde en vijfde lid, onverbindend wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel, een algemeen rechtsbeginsel, nu de gevolgen van deze regeling onevenredig zijn in verhouding tot de met de regeling te dienen doelen.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het verbod van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied niet in strijd is met de Rwc en het reconstructieplan. Het verbod op nieuwvestiging raakt geen bindend onderdeel van het reconstructieplan, maar slechts de niet bindende beleidsuitspraak over het grondgebruik binnen de zonering, waarvan een landbouwontwikkelingsgebied deel uitmaakt. De bindende zonering intensieve veehouderij uit het reconstructieplan is door de bedoelde algemene regels niet gewijzigd en niet bindende beleidsuitspraken kunnen worden gewijzigd zonder dat de wijzigingsprocedure van de Rwc wordt gevolgd. Verder stelt het college dat gewijzigde planologische inzichten bij provinciale staten hebben geleid tot strengere algemene regels voor het verlenen van een ontheffing van het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied. Deze algemene regels zijn volgens het college niet in strijd met de door [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek genoemde rechtsbeginselen.
3.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt verstaan onder landbouwontwikkelingsgebied: ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, worden voor elk concentratiegebied een of meer reconstructieplannen vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, bevat een reconstructieplan een beschrijving van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, kan het reconstructieplan worden gewijzigd.
Ingevolge het derde lid zijn de artikelen 13 tot en met 25, met uitzondering van de termijn, genoemd in artikel 14, eerste lid, en van artikel 14, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op wijziging van het reconstructieplan.
3.3. Ingevolge artikel 1.1, onder 37, van de Verordening 2011 wordt onder hervestiging verstaan: het verplaatsen van een bestaand agrarisch bedrijf van het ene agrarische bouwblok naar het andere agrarische bouwblok, waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt.
Ingevolge artikel 1.1, onder 59, wordt onder nieuwvestiging verstaan: de projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.
Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 9.5, eerste lid, aanhef en onder c, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 januari 2011 is ingediend, in het geval van een verplaatsing van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d, en artikel 9.4, eerste lid, onder a en d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt verplaatsing van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij.
Ingevolge het vierde lid is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze verplaatsing zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover:
a. sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen; of
b. het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad vóór 20 maart 2010 een planologische procedure voor de verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie heeft opgestart. Bovendien moet voldaan worden aan het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, is van het opstarten van een planologische procedure als bedoeld in het vierde lid, onder b, slechts sprake, indien, voor het geval het betreft een bestemmingsplanprocedure, het overleg ex artikel 10 Bro 1985 is gestart of de kennisgeving ex artikel 1.3.1 Bro is gepubliceerd.
3.4. Over de betogen dat voormelde algemene regels onverbindend zijn wegens strijd met de Rcw, het reconstructieplan en de genoemde algemene rechtsbeginselen en dat de gewijzigde algemene regels niet aan het besluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd verwijst de Afdeling naar hetgeen hierover is overwogen in onder meer haar uitspraak van 13 maart 2013 in zaak nr. 201204206/1/R3. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel en betrekt daarbij dat het thans relevante reconstructieplan "De Meierij", mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007 in zaak nr. 200506285/1, een vergelijkbare indeling in bindende en niet bindende onderdelen kent als het reconstructieplan dat in voormelde uitspraak van 13 maart 2013 aan de orde was. Deze betogen falen.
4. [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek betogen dat vóór 20 maart 2010 een concreet initiatief tot verplaatsing van de intensieve veehouderij was ontplooid, als bedoeld in artikel 9.5, tweede en vierde lid, van de Verordening 2011.
[appellant sub 1] voert hiertoe aan dat vóór 20 maart 2010 concrete stappen zijn gezet om onder meer de verplaatsing van deze intensieve veehouderij naar een landbouwontwikkelingsgebied te realiseren. Zo zijn afspraken gemaakt over het verplaatsen van zijn intensieve veehouderij uit het beoogde plangebied in verband met ontwikkelingen die planologisch mogelijk werden gemaakt in het bestemmingsplan "Buitengebied". Voorts voeren [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek aan dat vóór 20 maart 2010 een schriftelijke aanvraag is ingediend tot verplaatsing van de intensieve veehouderij en wijzen zij in dit verband onder meer op de door Adriaan van den Heuvel Makelaars Adviseurs namens [appellant sub 1] verstuurde brief van 24 maart 2009 aan het gemeentebestuur van Laarbeek. Op 23 februari 2011 zijn de nadien gemaakte afspraken vastgelegd in een anterieure overeenkomst. Ook wijzen de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek op het concept van het ontwerpbesluit, waarin door het college werd gesteld dat bij [appellant sub 1] gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat de intensieve veehouderij zou worden verplaatst. Gelet daarop onderschreef het college dat in dit geval een concreet initiatief bestond. Voorts blijkt volgens [appellant sub 1] uit de brief van 12 maart 2008 van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek dat planologische medewerking zal worden verleend. De gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek wijzen in dit kader op het bestemmingsplan "Buitengebied" en het ontwikkelingsplan voor het landbouwontwikkelingsgebied Jekschotse Heide.
Voorts is volgens [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek vóór 20 maart 2010 een planologische procedure opgestart voor deze verplaatsing. De gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek voeren hiertoe aan dat het gebied waarin kavel 1 ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied" is aangeduid als "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied". Voorts wijzen de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek erop dat overleg zoals bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 heeft plaatsgevonden met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied 2005". Ook was in dit plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen mogelijk maakte. Volgens de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek is door het college ten onrechte geen betekenis toegekend aan het feit dat het college het ontwikkelingsplan voor het landbouwontwikkelingsgebied Jekschotse Heide heeft geaccordeerd.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. Hoewel vóór 20 maart 2010 een initiatief tot verplaatsing van de intensieve veehouderij van [appellant sub 1] bestond naar één van de vijf kavels waarop het landbouwontwikkelingsplan Jekschotse Heide ziet en verscheidene stukken hierover zijn overlegd, was geen schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van de intensieve veehouderij naar een concrete locatie ingediend. Voorts kan de brief van 24 maart 2009 niet als schriftelijke aanvraag worden gezien, omdat het verzoek is gericht aan het gemeentebestuur van Laarbeek. Nu de beoogde locatie voor de nieuwvestiging in de gemeente Sint-Oedenrode ligt, kon de gemeente Laarbeek geen planologische medewerking verlenen. Verder is de anterieure overeenkomst geen schriftelijk stuk van vóór 20 maart 2010. Gelet hierop stelt het college dat ook niet is gebleken van een schriftelijk stuk waarin planologische medewerking is toegezegd, nu uit het landbouwontwikkelingsplan alleen de locaties voor nieuwvestiging volgen.
Voorts is volgens het college geen planologische procedure opgestart zoals is bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2011, nu een landbouwontwikkelingsplan niet als start van een planologische procedure kan worden aangemerkt.
4.2. Over het betoog dat de overgelegde stukken, in samenhang bezien, door het college hadden moeten worden aangemerkt als aanvraag als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011, overweegt de Afdeling dat uit eerdergenoemde uitspraak van 13 maart 2013 volgt dat in dit kader van belang is of in deze stukken ligt besloten dat vóór 20 maart 2010 aan het gemeentebestuur een verzoek is gedaan dat ertoe strekt de verplaatsing van de intensieve veehouderij naar een concrete locatie mogelijk te maken. Verder is van belang dat een door het gemeentebestuur vastgesteld landbouwontwikkelingsplan onder omstandigheden als basis kan dienen voor de vereiste gemeentelijke planologische medewerking, als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. Ter zake zij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2013 in zaak nr. 201203440/1/R3.
4.3. Over de gestelde schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van de intensieve veehouderij van [appellant sub 1] naar kavel 1 aan de Lieshoutseweg ong. wordt als volgt overwogen. Op 2 november 2007 heeft [appellant sub 1] per brief aan het gemeentebestuur van Laarbeek kenbaar gemaakt in aanmerking te willen komen voor nieuwvestiging ter plaatse van één van de vijf kavels in het landbouwontwikkelingsgebied Jekschotse Heide, dat op grondgebied van de gemeenten Laarbeek, Sint-Oedenrode en Veghel ligt. Op 12 maart 2008 heeft het gemeentebestuur van Laarbeek te kennen gegeven dat nog slechts twee van de vijf kavels in het landbouwontwikkelingsgebied Jekschotse Heide beschikbaar zijn voor nieuwvestiging. Op 24 april 2008 heeft [appellant sub 1] aan het gemeentebestuur van Laarbeek om medewerking voor nieuwvestiging van zijn intensieve veehouderij op één van deze kavels verzocht. In de brief van 9 januari 2009 wordt namens [appellant sub 1] verzocht om nieuwvestiging op een andere kavel dan de op dat moment aan hem toegewezen kavel in het landbouwontwikkelingsgebied Jekschotse Heide. In de brief van 24 maart 2009 wordt namens [appellant sub 1] nogmaals verzocht om medewerking voor nieuwvestiging in het landbouwontwikkelingsgebied. In het concept van het ontwerpbesluit van het college is opgenomen dat in september 2009 overeenstemming is bereikt tussen de gemeentebesturen en [appellant sub 1] om zijn intensieve veehouderij te verplaatsen naar kavel 1 in het landbouwontwikkelingsgebied Jekschotse Heide.
Uit de stukken volgt tevens dat in eerste instantie het uitgangspunt was dat de intensieve veehouderij zou worden verplaatst naar kavel 3 in het landbouwontwikkelingsgebied Jekschotse Heide. Naar aanleiding van de brief van [appellant sub 1] van 9 januari 2009 is vervolgens kavel 1 aan de Lieshoutseweg ong. aan [appellant sub 1] aangeboden, waarna in september 2009 overeenstemming is bereikt over verplaatsing van de intensieve veehouderij naar deze kavel. Ter zitting is door de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek desgevraagd toegelicht dat zij vanaf toen de verplaatsing van de intensieve veehouderij naar kavel 1 hebben beoogd. Uit de overlegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat van begin af aan door [appellant sub 1] is verzocht om medewerking voor verplaatsing van zijn intensieve veehouderij naar één van de vijf kavels in het landbouwontwikkelingsgebied Jekschotse Heide. Nu naar aanleiding van een door [appellant sub 1] schriftelijk ingediende aanvraag voor verplaatsing van zijn intensieve veehouderij naar een andere kavel in dit landbouwontwikkelingsgebied overeenstemming is bereikt over verplaatsing naar kavel 1, moet het ervoor worden gehouden dat [appellant sub 1] vóór 20 maart 2010 een schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van zijn intensieve veehouderij naar een concrete locatie heeft ingediend. Dat, zoals het college stelt, de aanvraag van [appellant sub 1] is ingediend bij het gemeentebestuur van Laarbeek terwijl de beoogde locatie voor de nieuwvestiging in de gemeente Sint-Oedenrode ligt, doet aan het voorgaande niet af. Gelet op de nauwe samenwerking tussen de bij het landbouwontwikkelingsgebied Jekschotse Heide betrokken gemeentebesturen, kan [appellant sub 1] in dit geval in redelijkheid niet worden tegengeworpen dat hij de aanvraag bij het gemeentebestuur van Laarbeek heeft ingediend. Daarbij is mede van belang dat de verplaatsing vanuit de gemeente Laarbeek naar de gemeente Sint-Oedenrode was beoogd.
Over de vereiste planologische medewerking overweegt de Afdeling als volgt. De gemeentebesturen van Sint-Oedenrode, Veghel en Laarbeek hebben op grond van het reconstructieplan een zogenoemd landbouwontwikkelingsplan opgesteld, dat op 12 februari 2008 is geaccordeerd door het college. Een landbouwontwikkelingsplan is, volgens de definitiebepaling uit het reconstructieplan, een door of namens de gemeente opgesteld, uitvoeringsgericht plan voor een concreet landbouwontwikkelingsgebied in aanvulling op het ruimtelijke plan. Toekenning van nieuwe bouwblokken is volgens het reconstructieplan mogelijk indien toepassing wordt gegeven aan een door het college geaccordeerd landbouwontwikkelingsplan dat voldoet aan de in het reconstructieplan geformuleerde voorwaarden. In het landbouwontwikkelingsplan is onder meer voormelde kavel aan de Lieshoutseweg ong. aangewezen als een nieuwvestigingslocatie voor een intensieve veehouderij. Naar aanleiding van het landbouwontwikkelingsplan heeft de gemeente Laarbeek vijf kavels ten behoeve van nieuwvestiging van intensieve veehouderijen gekocht, waaronder kavel 1 aan de Lieshoutseweg ong. Vervolgens is naar aanleiding van de aanvraag van [appellant sub 1] overeenstemming bereikt over het verplaatsen van de intensieve veehouderij van [appellant sub 1] naar deze kavel. Gelet op het vorengaande is aannemelijk dat de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek aan de verplaatsing van de intensieve veehouderij van [appellant sub 1] naar deze concrete locatie wilden meewerken en dient het landbouwontwikkelingsplan in het licht van de omstandigheden van dit geval te worden opgevat als een schriftelijke toezegging tot planologische medewerking aan de verplaatsing van de intensieve veehouderij van [appellant sub 1] naar kavel 1 aan de Lieshoutseweg ong. Het college heeft dit niet onderkend. De betogen slagen.
4.4. Gelet op het voorgaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. In voormelde stukken ligt immers besloten dat [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek vóór 20 maart 2010 op elkaar afgestemde handelingen hebben verricht en de door hen nagestreefde verplaatsing van de intensieve veehouderij naar een concrete locatie reeds in een voldoende gevorderd stadium verkeerde. Het bestreden besluit is in strijd met voormelde bepaling van de Verordening 2011 en berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden over de weigering om ontheffing te verlenen geen bespreking.
5. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Dit betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Daarbij moet het college alsnog op de aanvraag om ontheffing beslissen op basis van de algemene regels zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit, omdat [appellant sub 1] van het feit dat inmiddels de Verordening ruimte 2012 in werking is, gelet op de overgangsrechtelijke aard van de regels waarom het hier gaat, niet de dupe behoort te worden. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 maart 2012, kenmerk C2044192/2899065;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen 10 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en van bij het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode, het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek en de gemeente Laarbeek in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode, het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek en de gemeente Laarbeek het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 1] en € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode, het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek en de gemeente Laarbeek, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
288-758.