ECLI:NL:RVS:2013:1443

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2013
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
201210841/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, die op 23 oktober 2012 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 1 maart 2011 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), die door de minister was afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in de uitspraak. De minister, inmiddels staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 een mvv-aanvraag had ingediend voor verblijf bij zijn echtgenote, die een verblijfsvergunning asiel had. De staatssecretaris had in zijn besluit van 23 november 2011 gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij feitelijk tot het gezin van zijn echtgenote behoorde. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris zijn besluit ondeugdelijk had gemotiveerd. De staatssecretaris had terecht gewezen op tegenstrijdigheden in de verklaringen van de vreemdeling en zijn echtgenote, die relevant waren voor de beoordeling van de feitelijke gezinsband.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 november 2011 ongegrond. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris zijn besluit deugdelijk had gemotiveerd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201210841/1/V1.
Datum uitspraak: 30 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 23 oktober 2012 in zaak nr. 11/40894 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een mvv-aanvraag ingediend voor verblijf bij [referente], houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, en naar gesteld zijn echtgenote.
3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
4. Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, dienen de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoord hebben, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
5. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2011 in zaak nr. 201005131/1/V2, dient het standpunt van de staatssecretaris of een vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin van de desbetreffende referent heeft behoord, terughoudend te worden getoetst. Uit deze uitspraak volgt voorts dat bij de beoordeling of die vreemdeling feitelijk behoort tot het gezin van de referent de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de referent uit het land van herkomst als uitgangspunt dient te worden genomen.
6. In de grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 23 november 2011 ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door hem aan de vreemdeling tegengeworpen tegenstrijdigheden tussen diens verklaringen en de verklaringen van referente betrekking hebben op de aan de orde zijnde vraag, namelijk of de vreemdeling feitelijk heeft behoord tot het gezin van referente ten tijde van haar vertrek uit Somalië, en dat hij van de vreemdeling en referente heeft mogen verlangen dat zij daarover aannemelijk, volledig en consistent verklaren.
6.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 november 2011 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk tot het gezin van referente heeft behoord. Hij heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en referente tegenstrijdig hebben verklaard over het al dan niet in leven zijn van de moeder van referente en de moeder van de vijf kinderen van de vreemdeling, welke kinderen deel van het gezin van de vreemdeling en referente zouden uitmaken. Verder heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling en referente tegenstrijdig hebben verklaard over het moment waarop de zus van de vreemdeling naar Saudi-Arabië is vertrokken en de vreemdeling de zorg over haar twee kinderen op zich heeft genomen, welke kinderen eveneens deel van het gezin van de vreemdeling en referente zouden uitmaken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn deze onderwerpen relevant voor de beoordeling van de feitelijke gezinsband van de vreemdeling met referente. Daarbij is van belang dat de vreemdeling heeft gesteld in 2007 met referente te zijn gehuwd en sindsdien tot aan het vertrek van referente uit Somalië met haar en voormelde kinderen te hebben samengewoond, zodat van de vreemdeling en referente mag worden verwacht dat zij eensluidend verklaren over relevante feiten betreffende hun gezinsverband en hun naaste familieleden. De staatssecretaris heeft het besluit van 23 november 2011 derhalve deugdelijk gemotiveerd.
De grieven slagen.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 november 2011 wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. De rechtbank heeft over deze gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen de vreemdeling in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden dan wel onderdelen van voormeld besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 23 oktober 2012 in zaak nr. 11/40894;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2013
487