201306363/1/A3 en 201306363/2/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Helmond,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juni 2013 in zaak nr. 13/670 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het met artikel 7.1 van de Regionale Nood-Huisvestingsverordening 2012 (hierna: de Huisvestingsverordening) strijdige gebruik van het pand [locatie] (hierna: het pand), te Helmond, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1 november 2012, blijvend op te heffen.
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college het besluit van 18 september 2012 herroepen voor zover het de begunstigingstermijn betreft, deze vastgesteld op 15 maart 2013 en het bezwaar van [appellant] voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 augustus 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] uitdrukkelijk heeft medegedeeld een toelichting op zijn beroepschrift niet nodig te achten.
2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder d, van de Huisvestingsverordening, wordt in deze verordening onder zelfstandige woonruimte verstaan woonruimte die een eigen toegang heeft en die door een huishouden kan worden bewoond, zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Ingevolge deze bepaling, onder f, wordt onder onzelfstandige woonruimte verstaan een woonruimte, niet zijnde bestemd voor inwoning, welke geen eigen toegang heeft en welke niet door een huishouden kan worden bewoond, zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Ingevolge artikel 7.0, aanhef en onder e, wordt onder een kamerbewoningspand verstaan een gebouw of deel van een gebouw waar in onzelfstandige woonruimten huisvesting wordt verschaft aan twee of meer afzonderlijke huishoudens, behoudens in het geval van twee huishoudens waarbij tenminste één van beide bestaat uit een eenpersoonshuishouden.
Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, is het een eigenaar verboden om zonder of in afwijking van een kamerbewoningvergunning van burgemeester en wethouders een kamerbewoningspand in gebruik te geven, te nemen of te houden.
3. [appellant] is eigenaar en bewoner van het pand. Hij woont samen met zijn partner [naam partner]. Niet in geschil is dat in het pand verder huisvesting wordt verschaft aan de huishoudens van [bewoner A] en [bewoner B] en haar dertienjarige zoon.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was tot het aanzeggen van bestuursdwang. Daartoe voert hij aan dat het pand geen kamerbewoningspand is als bedoeld in artikel 7.0, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening, nu hij onzelfstandige woonruimte verhuurt aan twee huishoudens, waarvan het huishouden van [bewoner A] een eenpersoonshuishouden is. Het college heeft volgens hem ten onrechte zijn huishouden met [partner] aangemerkt als derde huishouden, aangezien hun woonruimte over een eigen toegang beschikt en dus zelfstandig is.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college de woonruimte van [appellant] en [partner] terecht heeft aangemerkt als onzelfstandige woonruimte. Dat de woonruimte van [appellant] en [partner] over een eigen toegang beschikt, laat onverlet dat niet in geschil is dat het pand één keuken en één badkamer heeft, welke voorzieningen met de overige huishoudens moeten worden gedeeld.
Nu in het pand aan drie afzonderlijke huishoudens in onzelfstandige woonruimte huisvesting wordt verschaft, heeft het college het pand terecht aangemerkt als kamerbewoningspand als bedoeld in artikel 7.0, eerste lid, onder f, van de Huisvestingsverordening. Omdat [appellant] niet over een kamerbewoningsvergunning beschikt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 7.1, eerste lid, wordt overtreden. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college bevoegd was tot het aanzeggen van bestuursdwang.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
382-721.