ECLI:NL:RVS:2013:102

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201103434/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 juni 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de minister voor Immigratie en Asiel. De aanvraag was op 14 februari 2011 afgewezen, waarna de vreemdeling in beroep ging bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde het beroep op 4 maart 2011 ongegrond. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de argumenten die in het hogerberoepschrift zijn aangevoerd, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kunnen leiden. De aangevoerde punten waren niet van zodanige aard dat zij vragen opriepen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in het algemeen beantwoord moesten worden. Daarom werd met het oordeel volstaan dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was en de aangevallen uitspraak bevestigd diende te worden.

Daarnaast heeft de vreemdeling verzocht om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn in hoger beroep, zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Raad van State oordeelde dat de tijd die gemoeid was met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie niet meegerekend diende te worden bij de bepaling van de redelijke termijn. Dit omdat het afwachten van die beslissing redelijk was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

201103434/1/V2.
Datum uitspraak: 27 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 4 maart 2011 in zaak nr. 11/5132 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 maart 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij brief van 11 juni 2013 heeft de vreemdeling een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Bij brief van 11 juni 2013 heeft de vreemdeling de Afdeling verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden in hoger beroep van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2011 in zaak nr. 200805125/1/V6) dient voor de bepaling van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) niet te worden meegerekend, indien het afwachten van die beslissing redelijk is.
3.2. De Afdeling heeft de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de antwoorden van het Hof op de door het Duitse Bundesverwaltungsgericht gestelde vragen over artikel 10 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304) in de gevoegde zaken C-71/11 en C-99/11, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y en Z (www.curia.europa.eu). Bij arrest van 5 september 2012 heeft het Hof van Justitie die vragen beantwoord. Omdat die beslissing redelijkerwijs moest worden afgewacht, is de bedoelde redelijke termijn niet overschreden.
3.3. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013
238