ECLI:NL:RVS:2012:BY2527

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201113354/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 november 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap. Het verzoek was door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 21 december 2010 afgewezen, omdat de identiteit en nationaliteit van [appellant] onvoldoende waren komen vast te staan. De rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder op 16 november 2011 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling heeft vastgesteld dat [appellant] bij zijn verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en paspoort heeft overgelegd, wat volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) vereist is. De minister had in zijn besluit aangegeven dat er geen bewijsnood was, hetgeen [appellant] betwistte. Hij voerde aan dat het voor hem gevaarlijk zou zijn om een gerechtelijke procedure in Iran te starten en dat de Iraanse ambassade onredelijke eisen stelde aan de afgifte van een paspoort.

De rechtbank oordeelde echter dat [appellant] niet had aangetoond dat hij in bewijsnood verkeerde en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat het starten van een gerechtelijke procedure de enige mogelijkheid was om de benodigde documenten te verkrijgen. De Afdeling bevestigde dit oordeel en stelde vast dat de minister bevoegd was om bewijs van identiteit en nationaliteit te verlangen in het kader van de naturalisatieprocedure.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van de juiste documenten bij een verzoek om naturalisatie en de verantwoordelijkheden van de verzoeker in dit proces.

Uitspraak

201113354/1/V6.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 november 2011 in zaak nr. 11/1217 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2010 heeft de minister het verzoek [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 mei 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, is verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker bij het verzoek een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2.    Niet in geschil is dat [appellant] bij zijn verzoek tot verlening van het Nederlanderschap geen gelegaliseerde geboorteakte en paspoort heeft overgelegd. De minister heeft het verzoek van [appellant] afgewezen omdat zijn identiteit en nationaliteit onvoldoende zijn komen vast te staan en het beroep op bewijsnood niet slaagt.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen bewijsnood voordoet. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat van hem niet kan worden verlangd een gerechtelijke procedure in Iran te starten, nu het regime aldaar leugenachtig is en het voor hem gevaarlijk zou zijn. Tevens betoogt hij dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de Iraanse ambassade te Den Haag (hierna: de ambassade) onredelijke eisen stelt aan de afgifte van een Iraans paspoort. Voorts stelt [appellant] dat in de vreemdelingrechtelijke procedure niet aan zijn identiteit en nationaliteit is getwijfeld en het daarom onredelijk is dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat zijn identiteit en nationaliteit niet zijn komen vast te staan.
3.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat in Iran geen documenten kunnen worden verkregen als gevolg van de daar bestaande politieke situatie. Voorts heeft de minister erop gewezen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het starten van een gerechtelijke procedure in Iran voor hem de enige mogelijkheid is om van de Iraanse autoriteiten een geboorteakte en paspoort te verkrijgen, hetgeen [appellant] niet bestrijdt.
In rechtsoverweging 4.2 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepsgronden van [appellant] weergegeven. Daarbij is vermeld dat [appellant] heeft gesteld dat uit informatie op de website van de ambassade blijkt dat hij niet kan voldoen aan de vereisten die Iran stelt aan het verkrijgen van een paspoort en dat die vereisten bovendien voor hem te risicovol zijn. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.3 van de aangevallen uitspraak vervolgens overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt al het mogelijke te hebben gedaan om in het bezit te komen van de voor naturalisatie benodigde documenten. Hieruit volgt dat de rechtbank dit betoog bij haar beoordeling heeft betrokken. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] in de door hem overgelegde brieven van 12 juli 2010 aan de Iraanse autoriteiten niet om het verkrijgen van een paspoort heeft verzocht.
Voor zover in de verblijfsvergunningprocedure geen twijfel bestond over zijn identiteit, doet dat er niet aan af dat [appellant] ingevolge artikel 31, eerste lid, van het Besluit bij zijn verzoek om hem het Nederlanderschap te verlenen de in die bepaling genoemde gegevens moet verstrekken. De minister is bevoegd om in het kader van de naturalisatieprocedure op de daartoe geëigende wijze bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit te verlangen.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd is voorbijgegaan aan zijn beroepsgrond dat de minister in de bezwaarfase ten onrechte heeft afgezien van het horen van [appellant]. Hij voert daartoe aan dat het bezwaarschrift niet kennelijk ongegrond is.
4.1.    Een bestuurorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het horen afzien, indien er voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
4.2.    In het besluit van 21 december 2010 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd, dat daarmee zijn identiteit en nationaliteit niet zijn komen vast te staan en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt in bewijsnood te verkeren. Nu [appellant] in bezwaar opnieuw heeft verwezen naar de brieven van 12 juli 2010 en slechts heeft gesteld dat Iran een onbetrouwbaar regime heeft, heeft de minister zich, terecht op het standpunt gesteld dat aan de maatstaf bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is voldaan. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Beerse
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012
382-692.