ECLI:NL:RVS:2012:BX1103

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109998/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie op basis van bewijsnood en geldigheid documenten

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 juli 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om naturalisatie door de minister van Justitie. Het verzoek was afgewezen omdat [appellante] geen geldig buitenlands reisdocument en geen gelegaliseerde geboorteakte had overgelegd. De minister stelde dat [appellante] niet in bewijsnood verkeerde, wat de rechtbank bevestigde. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om de benodigde documenten te verkrijgen, ondanks haar claims over gevaar bij terugkeer naar Irak. De rechtbank benadrukte dat het voor de beoordeling van bewijsnood niet relevant was of [appellante] gevaar liep in Irak, aangezien zij een reguliere verblijfsvergunning had en niet op asielgronden kon terugvallen. De rechtbank concludeerde dat [appellante] niet al het mogelijke had gedaan om de gevraagde documenten te verkrijgen, en dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het verzoek om naturalisatie moest worden afgewezen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201109998/1/V6.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 augustus 2011 in zaak nr. 10/4105 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 augustus 2011, verzonden op 17 augustus 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 21 december 2011 en 4 januari 2012. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2012, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. A.C. Soetens, advocaat te Boxtel, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker met betrekking tot zichzelf bij de indiening van het naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat, voor zover thans van belang, een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2.2.    De minister heeft het verzoek van [appellante] tot verlening van het Nederlanderschap afgewezen omdat zij geen geldig buitenlands reisdocument en geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd. De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellante] niet in bewijsnood verkeert.
2.3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte in aanmerking heeft genomen, dat zij houder is van een verblijfsvergunning regulier en dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het gevaar dat zij loopt bij terugkeer naar Irak onvoldoende feitelijk en concreet is toegelicht en in het kader van het beleid omtrent bewijsnood niet relevant is. Hiertoe voert [appellante] aan dat de aan haar verleende verblijfsvergunning niet als een reguliere verblijfsvergunning kan worden aangemerkt. Zij wijst erop dat, hoewel in de Handleiding is vermeld dat bewijsnood voor het overleggen van een geboorteakte zich met name zal voordoen in de in de Handleiding vermelde gevallen, ook in andere gevallen daarvan sprake kan zijn. Zij stelt niet naar Irak te kunnen reizen omdat zij als Chaldees-christen tot een kwetsbare minderheidsgroep in Irak behoort en dat land ook is ontvlucht wegens problemen van haar echtgenoot met de Iraakse regering.
Voorts betoogt [appellante] dat zij heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert. Zij wijst op de door haar in beroep overgelegde verklaringen van de Iraakse ambassade te Den Haag (hierna: de ambassade). [appellante] stelt ten slotte dat haar niet gevraagd is via een derde te trachten de gevraagde documenten in Irak te verkrijgen en dat zij geen contact heeft met mensen die dit voor haar willen doen.
2.3.1.    De overweging van de rechtbank, dat is gesteld noch gebleken dat de registers van de burgerlijke stand in Irak niet bestaan of onvolledig zijn en dat niet aannemelijk is gemaakt dat [appellante] wegens de bestaande politieke situatie in Irak daar geen gelegaliseerde geboorteakte kan verkrijgen, heeft [appellante] niet bestreden.
2.3.2.    Uit de door [appellante] in beroep overgelegde verklaring van 28 juni 2010 volgt dat [appellante] niet door de ambassade in het bezit gesteld kan worden van een Iraaks paspoort, tenzij zij haar originele Iraakse identiteitskaart en nationaliteitskaart overlegt. Hieruit blijkt niet dat [appellante] in het geheel niet in het bezit gesteld kan worden van een Iraaks paspoort. Uit de verklaring van de ambassade van 28 februari 2011 betreffende de aanvraag van een Iraaks paspoort van de A-serie blijkt dat de behandeling van de aanvraag van een Iraaks paspoort van de G/A-serie is gestopt, als gevolg van een verzoek van de desbetreffende autoriteiten in Irak. Ook hieruit kan niet worden afgeleid dat [appellante] door de autoriteiten in Irak niet meer in het bezit kan worden gesteld van een paspoort. [appellante] heeft niet met een in de Handleiding bedoelde verklaring van de autoriteiten van Irak aangetoond in bewijsnood te verkeren omtrent het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het voor de beoordeling of een in de Handleiding vermelde situatie van bewijsnood voor het overleggen van een geboorteakte zich voordoet, niet van belang is of [appellante] gevaar loopt in Irak. Aan [appellante] is niet een verblijfsvergunning verleend op de gronden als bedoeld in artikel 29 en 34 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] houder is van een verblijfsvergunning regulier. Dat, naar gesteld, niet negatief beslist is op haar aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel, doet daar niet aan af. Er doen zich derhalve geen asielgerelateerde gronden voor waaruit volgt dat van [appellante] niet gevergd kan worden naar haar land van herkomst te reizen om aldaar een geboorteakte en paspoort te verkrijgen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] de stelling dat zij in Irak gevaar loopt niet met gegevens of bescheiden heeft gestaafd.
Daargelaten of haar gevraagd is of zij via een derde heeft getracht in het bezit te komen van de voor haar aanvraag benodigde documenten, de rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet al het mogelijke heeft gedaan om de gevraagde documenten te verkrijgen. Niet in geschil is dat zij niet heeft getracht die documenten met hulp van in Irak verblijvende derden te verkrijgen. De stelling dat [appellante] geen contact meer heeft met mensen in Irak en dat zij niet voldoende financiële middelen bezit om naar Irak te reizen, leiden niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheden maken niet dat van haar niet kan worden verlangd naar Irak te reizen dan wel in Irak verblijvende derden in te schakelen, om aldaar de gevraagde documenten te verkrijgen. Voorts is onbetwist dat, zoals de minister ter zitting heeft verklaard, zij ten tijde van haar verzoek en de besluiten van 14 juli 2010 en 18 november 2010 naar Amman had kunnen reizen om bij de Iraakse ambassade aldaar te trachten een paspoort en geboorteakte te verkrijgen. Ter zitting heeft [appellante] naar voren gebracht dat indien zij bij de Iraakse ambassade in Amman deze documenten zou aanvragen, zij alsnog naar Irak zou moeten reizen omdat zij de voor die aanvraag benodigde documenten in Irak dient te verkrijgen. Deze stelling leidt echter niet tot een ander oordeel, nu uit het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van december 2011, waar zij ter zitting op heeft gewezen, niet kan worden afgeleid dat zij de voor de aanvraag van paspoort en geboorteakte benodigde documenten slechts in persoon in Irak kan aanvragen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt in bewijsnood te verkeren voor het overleggen van een geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument.
De betogen falen.
2.4.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat zij, hoewel haar originele Iraakse identiteitskaart en nationaliteitsverklaring zijn kwijtgeraakt, geen nieuwe documenten kan bemachtigen. Hiertoe voert zij aan dat, indien zij naar Irak terugkeert om te trachten de voor haar naturalisatieverzoek benodigde documenten te verkrijgen, zij die documenten niet zal ontvangen omdat zij geen originele identiteitskaart en nationaliteitsverklaring over kan leggen.
2.4.1.    Niet in geschil is dat de originele Iraakse identiteitskaart en nationaliteitsverklaring van [appellante] door toedoen van de IND zijn kwijtgeraakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] met de stelling dat zij zonder die originele documenten geen paspoort en geboorteakte in Irak kan verkrijgen niet aannemelijk heeft gemaakt in bewijsnood te verkeren, reeds omdat zij niet heeft getracht in Irak zelf of met hulp van derden aan de voor naturalisatie benodigde documenten te komen, zoals hiervoor onder 2.3.2 is overwogen. Voorts heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet meer in het bezit gesteld kan worden van een afschrift uit de registers van Irak van de voor de aanvraag van een geboorteakte en paspoort benodigde brondocumenten.
Het betoog faalt.
2.5.    Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het onderzoek na de zitting van 21 juni 2011 te heropenen, ondanks haar verzoek daartoe. [appellante] voert aan dat de informatie die zij naar voren had willen brengen, over de inwilliging van een naturalisatieverzoek van een lid van een Iraakse familie die volgens haar in een gelijke situatie verkeert als zij, van wezenlijk belang is voor de beoordeling van haar beroep. Deze informatie is haar eerst na de zitting bekend geworden, aldus [appellante]. Zij betoogt dat, nu uit deze informatie blijkt dat verzoeken om verlening van het Nederlanderschap van verscheidene leden van de betrokken Iraakse familie op verschillende momenten zijn ingewilligd, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
2.5.1.    Aan het verzoek tot heropening van het onderzoek heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij eerst na sluiting van het onderzoek door de rechtbank bekend is geraakt met informatie ter onderbouwing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat deze informatie haar echtgenoot is ontschoten. In deze omstandigheden heeft de rechtbank niet ten onrechte geen grond gevonden om het onderzoek te heropenen, nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, [appellante] deze informatie uiterlijk ter zitting naar voren had kunnen en moeten brengen. Dat [appellante] dit heeft nagelaten komt voor haar rekening en risico.
De minister heeft in het besluit van 18 november 2010 vermeld dat de inwilliging van het verzoek om naturalisatie van een lid van de betrokken Iraakse familie, een ambtelijke misslag betrof. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de minister toegelicht dat bij de inwilliging van een naturalisatieverzoek van een ander lid van die familie geen sprake was van een gelijke situatie, nu het desbetreffend familielid in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel. De minister heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hem niet is gebleken dat aan andere leden van de betrokken familie verzoeken om verlening van het Nederlanderschap zijn ingewilligd. Nu [appellante] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat andere leden van de betrokken Iraakse familie zich in een gelijke situatie bevonden, daar zij dit niet met gegevens of bescheiden heeft gestaafd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Het betoog faalt.
2.6.    Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan is aan haar beroepsgrond omtrent het rapport van de Nationale Ombudsman van 4 december 2008 (hierna: het rapport). [appellante] wijst erop dat uit dit rapport volgt dat met de minister afspraken zijn gemaakt over hoe te handelen als door toedoen van een overheidsinstantie documenten van een verzoeker verloren zijn gegaan en dat door de minister naar praktische oplossingen gezocht dient te worden.
2.6.1.    Het betoog is terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Uit het rapport kan niet worden afgeleid dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beroep van [appellante] op bewijsnood niet slaagt en haar verzoek tot verlening van het Nederlanderschap dient te worden afgewezen nu zij geen geldig buitenlands reisdocument en geboorteakte heeft overgelegd.
2.7.    Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank geen dan wel een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt omtrent het belang dat zij heeft bij naturalisatie. Zij stelt, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, dat onder omstandigheden kan worden afgeweken van het in de Handleiding vervatte beleid.
2.7.1.    Voor zover [appellante] beoogt te betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte niet is afgeweken van het beleid wegens bijzondere omstandigheden, faalt dit betoog. Nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet vastgesteld kunnen worden, diende gelet op artikel 31 van het Besluit het naturalisatieverzoek van [appellante] te worden afgewezen. Anders dat [appellante] stelt is voor een belangenafweging, gelet op de aan verlening van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, geen plaats.
Het betoog faalt.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Beerse
voorzitter                  ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012
164-692.