201103604/1/H1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
2. de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatieve Windenergievereniging Meerwind U.A., gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer (hierna: Meerwind),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 februari 2011 in zaak nr. 10/3360 in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Raedthuys Windenergie B.V., gevestigd te Enschede,
2. [bezwaarmakers], beiden wonend te Weteringbrug, gemeente Haarlemmermeer,
Bij besluit van 1 maart 2010 heeft het college aan de vennootschap onder firma Windpark Burgerveen Oost v.o.f. (hierna: Windpark Burgerveen) bouwvergunning verleend voor het oprichten van een windturbine op het perceel kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie AN, nr. 860, plaatselijk bekend Rijksweg A4/A44, te Leimuiderbrug, gemeente Haarlemmermeer.
Bij besluit van 2 juni 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [bezwaarmakers] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [bezwaarmakers] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 juni 2010 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het bezwaar van
[bezwaarmakers] dient te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2011, en Meerwind bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft de gronden van zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 21 april 2011.
[bezwaarmakers] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.C. Leemans, advocaat te Haarlem, en mr. M.H. Veen, en Meerwind, vertegenwoordigd door mr. ing. A.P.J. Timmermans, M.J. Scholten-Jongeneel en G. Jansen, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [bezwaarmakers], bijgestaan door mr. T.D. Rijs, advocaat te Enschede.
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van één windturbine met een ashoogte van 57,75 meter, een rotordiameter van 71 meter en een tiphoogte van 93,25 meter.
2.2. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:1, eerste lid, van die wet, kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.3. Het college en Meerwind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college [bezwaarmakers] ten onrechte niet als belanghebbende bij het besluit van 1 maart 2010 heeft aangemerkt.
2.3.1. [bezwaarmaker A] is woonachtig op het perceel kadastraal bekend gemeente Weteringbrug, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie A] te Weteringbrug. [bezwaarmaker B] is woonachtig op het perceel kadastraal bekend gemeente Weteringbrug, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie B] te Weteringbrug. Deze percelen zijn gelegen ten zuidoosten van het perceel waarop de windturbine is voorzien.
Tussen de percelen waarop de woningen van [bezwaarmakers] zijn gesitueerd en de bouwlocatie, zijn de rijksweg A4, gelegen op hetzelfde kadastrale perceel als waarop de windturbine op is voorzien, alsmede het perceel kadastraal bekend gemeente Weteringbrug, sectie […], nr. […], gelegen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen valt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2002 in zaak nr.
200200410/1niet af te leiden, dat onderhavige situatie kan worden gelijkgesteld aan de situatie waarin sprake is van aangrenzende percelen. De rijksweg A4 vormt, anders dan de provinciale weg in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2002, samen met het perceel kadastraal bekend gemeente Weteringbrug, sectie […], nr. […], een dusdanige ruimtelijke afscheiding tussen de bouwlocatie en de percelen van [bezwaarmakers] dat de situatie, zoals het college en Meerwind terecht betogen, niet gelijkgesteld kan worden met de situatie dat tussen percelen geen andere gronden zijn gelegen. De enkele omstandigheid dat de rijksweg A4 is gelegen op hetzelfde kadastrale perceel als waarop de windturbine is voorzien en dat het perceel kadastraal bekend gemeente Weteringbrug, sectie […], nr. […], ten dienste staat van deze rijksweg, maakt dat niet anders.
Uit het voorgaande volgt evenwel nog niet dat [bezwaarmakers] niet als belanghebbende bij het besluit van 1 maart 2010 zijn aan te merken. Daarvoor is van belang het zicht dat zij hebben op de windturbine, de afstand van hun woningen tot de windturbine en de ruimtelijke uitstraling die de windturbine heeft op het plaatselijke landschap. Ter zitting is komen vast te staan dat de afstand van de locatie waar de windturbine is voorzien tot de woning van [bezwaarmaker A] 922 meter en tot de woning van [bezwaarmaker B] 980 meter bedraagt. Voorts is, gelet op de ter zitting getoonde kaarten en foto's en de aan de hand daarvan door partijen gegeven toelichting, voldoende aannemelijk geworden dat beiden vanuit hun woning zicht hebben op de op te richten windturbine. Uit de combinatie van de afstand tot de woningen van [bezwaarmakers], de omstandigheid dat vanuit de woningen zicht bestaat op de onderhavige locatie, alsmede de ruimtelijke uitstraling die de windturbine, met name gelet op de hoogte daarvan, heeft in het open landschap ter plaatse, volgt dat de belangen van [bezwaarmakers] rechtstreeks zijn betrokken bij het besluit van 1 maart 2010. Hoewel het zicht vanuit de woning van [bezwaarmaker B] beperkter is dan vanuit de woning van [bezwaarmaker A], is voldoende aannemelijk geworden dat dit, anders dan het college en Meerwind betogen, niet zodanig beperkt is dat dit tot het oordeel moet leiden dat hij geen rechtstreeks bij het besluit van 1 maart 2010 betrokken belang heeft.
2.4. Nu uit het voorgaande volgt dat [bezwaarmakers] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb moeten worden aangemerkt, behoeft hetgeen het college en Meerwind voor het overige ter zake hebben aangevoerd geen bespreking.
2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011