201101019/1/H3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Barneveld,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 december 2010 in zaak nr. 10/1673 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Bij besluit van 7 december 2009 heeft het college een aanvraag van [appellant] voor verlening van een uitwegvergunning afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende], die door de Afdeling in de gelegenheid is gesteld om op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht als partij aan het geding deel te nemen, heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren, het college, vertegenwoordigd door mr. C. Hoogenraad-Tempelman en H. Broer, beiden werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende] en G. van de Kamp zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening Barneveld 2008 (hierna: Apv) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan de vergunning worden geweigerd in het belang van:
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. [appellant] is eigenaar van een bedrijfspand en een bedrijfswoning, beide gelegen aan de Röntgenstraat. Aan het bedrijfspand is het huisnummer […] en aan de bedrijfswoning het huisnummer […] toegekend. [appellant] heeft een vergunning aangevraagd voor een uitweg aan de Röntgenstraat ter hoogte van zijn bedrijfswoning.
2.3. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag de belangen van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente ten grondslag gelegd en die belangen zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant]. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens het aldaar geldende bestemmingsplan "De Valk" op de grond waarvoor de uitwegvergunning is aangevraagd de bestemming "Groensingel" rust en dat het bestemmingsplan niet voorziet in een mogelijke vrijstelling van die bestemming om een uitweg aan te leggen. Het college hecht veel waarde aan de groenstrook en wil deze behouden. De omstandigheid dat het bestemmingsplan niet voorziet in een mogelijke vrijstelling bevestigt volgens het college het belang van deze groenstrook.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de belangen als bedoeld in artikel 18, derde lid, aanhef en onder c en d, van de Apv aan de orde zijn. Omdat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangen van [appellant] bij een uitweg niet opwegen tegen de in die bepaling genoemde belangen, heeft zij het besluit van 31 maart 2010 vernietigd. Zij heeft evenwel de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat het college in het verweerschrift en ter zitting deze belangenafweging alsnog heeft gemaakt. Het heeft zich hierbij naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat [appellant] zelf zijn perceel heeft ingericht en dat hij er niet voor heeft gekozen om een deel van zijn terrein af te zonderen om te dienen als speelplaats voor zijn kinderen en als toegangspad naar de bedrijfswoning. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet onevenredig wordt benadeeld door de afwijzing van de aanvraag. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Ten slotte heeft zij het verzoek van [appellant] om vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand afgewezen, nu niet is gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel van de taakuitoefening vormt, waarmee de gemachtigde van [appellant] zijn inkomen verwerft.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het kader van de belangenafweging slechts heeft verwezen naar de bestemming die rust op de grond ter plaatse van de beoogde uitweg en ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen wat de daadwerkelijke gevolgen van het aanleggen van de uitweg voor het openbaar groen zijn. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college gelet op de omstandigheid dat [appellant] zelf zijn terrein heeft ingericht de aanvraag om de uitwegvergunning in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden en gevolgen van herinrichting van zijn perceel. Volgens [appellant] is het niet mogelijk om zijn terrein zodanig te splitsen dat een deel effectief kan worden gebruikt als bedrijfsterrein en het resterende deel een voldoende en veilige speelruimte laat aan zijn kinderen.
Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. De rechtbank heeft bij dat oordeel ten onrechte de bestemming die in de door [appellant] genoemde gevallen geldt, betrokken, aldus [appellant].
2.5.1. Het verlenen van een uitwegvergunning is een discretionaire bevoegdheid. Bij de beoordeling of de belangen van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente, als bedoeld in artikel 18, derde lid, aanhef en onder c en d, van de Apv, door de uitweg in geding komen, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling dient terughoudend te worden getoetst en naar de situatie ten tijde van de besluitvorming. Indien het college het belang in geding acht, dient het onder afweging van alle betrokken belangen, te beoordelen of dat reden is de vergunning te weigeren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2007 in zaak nr.
200703674/1).
2.5.2. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het college op grond van de in het verweerschrift en de ter zitting gemaakte belangenafweging in redelijkheid de belangen genoemd in artikel 18, derde lid, aanhef en onder c en d, van de Apv zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant] bij de uitweg. Anders dan [appellant] betoogt heeft het college zich bij de belangenafweging niet beperkt tot het verwijzen naar de bestemming die rust op de grond waarvoor de uitwegvergunning is aangevraagd, maar heeft zij het karakter en het belang van de groenstrook en de mogelijke precedentwerking die zou uitgaan van inwilliging van de aanvraag afgewogen tegen het belang van [appellant]. Dat het college is uitgegaan van onjuiste feiten en dat het aan ander openbaar groen geen zwaar gewicht toekent, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college hierbij in aanmerking heeft mogen nemen dat [appellant] zelf zijn terrein heeft ingedeeld en er daarbij voor gekozen heeft geen speciale speelruimte voor zijn kinderen te reserveren. De ongemotiveerde stelling van [appellant] dat er geen speelruimte op zijn terrein is te realiseren, leidt niet tot een ander oordeel.
Daarnaast heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, nu niet is gebleken dat het college in gelijke gevallen wel een uitwegvergunning heeft verleend. Bij dit oordeel heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de door [appellant] genoemde uitwegen geen groensingels in de zin van de planvoorschriften doorsnijden, die wat uiterlijk aanzien betreft vergelijkbaar zijn met de in geding zijnde groensingel. Voorts heeft de rechtbank hierbij terecht betrokken dat het college ter zitting heeft toegelicht dat de door [appellant] genoemde uitwegen groen of groenstroken doorsnijden waaraan een ander gewicht is toegekend, hetgeen onder meer tot uitdrukking komt in de voor dit groen geldende bestemmingen. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank voor haar oordeel slechts de op de betrokken gronden rustende bestemmingen relevant heeft geacht.
2.6. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de gemachtigde van [appellant] verleende rechtsbijstand niet als beroepsmatig kan worden aangemerkt. Hij betoogt dat de rechtbank hem een mogelijkheid had moeten geven om aan te tonen dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van de werkzaamheden van de gemachtigde en dat die mede hiermee zijn inkomen verdient.
2.6.1. Dit betoog slaagt. De bestuursrechter dient ambtshalve te onderzoeken of aanleiding bestaat tot vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de door Ph. Bos, werkzaam bij Bos Bouwplanbegeleiding Barneveld (hierna: Bos), verleende rechtsbijstand niet als beroepsmatig is aan te merken, omdat niet is gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van zijn werkzaamheden waarmee hij zijn (hoofd)inkomen verwerft nu de rechtbank blijkens het proces-verbaal van de zitting niet heeft onderzocht of dit het geval was. Desgevraagd is ter zitting van de Afdeling vast komen te staan dat het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening van Bos, nu Bos bouwprocedures begeleidt waarvan het voeren van juridische procedures, inclusief het optreden ter zitting, onderdeel uitmaakt. De door Bos verleende rechtsbijstand dient dan ook als rechtsbijstand in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht te worden aangemerkt en komt daarom voor vergoeding in aanmerking.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover daarbij is nagelaten te bepalen dat het college de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten dient te vergoeden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling dit alsnog bepalen. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover hierbij is nagelaten het college van burgemeester en wethouders van Barneveld te veroordelen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Barneveld aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011