201104185/1/V6.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 februari 2011 in zaak nr. 10/960 in het geding tussen:
[wederpartij], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Winschoten,
Bij besluit van 27 april 2010 heeft de minister [wederpartij] een boete opgelegd van € 2.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 16 augustus 2010 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2011, verzonden op 7 maart 2011, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de hoogte van de opgelegde boete, het besluit van 16 augustus 2010 vernietigd, het besluit van 27 april 2010 in zoverre herroepen, bepaald dat de opgelegde boete wordt gematigd tot een bedrag van € 200,00 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A.L. Verbruggen, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op € 8.000,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Het op 15 juni 2009 op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport met de daarbij behorende bijlagen (hierna: het boeterapport) houdt in dat, voor zover thans van belang, [vreemdeling], van Syrische nationaliteit, op 3 maart 2009 in de garage van [wederpartij] arbeid heeft verricht, bestaande uit het behulpzaam zijn bij het ontluchten van de remmen van een auto die op de brug stond, zonder dat over de vereiste tewerkstellingsvergunning werd beschikt.
2.3. De minister betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hoogte van de boete van € 2.000,00 niet evenredig is in verhouding tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Daartoe voert de minister aan dat de door [wederpartij] aangevoerde omstandigheden reeds tot matiging van de hoogte van de opgelegde boete hebben geleid en dat voor een verdergaande matiging in dit geval geen plaats is. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat de benodigde additionele handelingen in hoofdzaak werden verricht door een andere persoon dan de vreemdeling, aangezien de handelingen van de vreemdeling zich beperkten tot een kortdurend heen en weer schuiven van een schuifje, alsmede de financiële positie van het bedrijf van [wederpartij], dat kennelijk verliesgevend was, en de omstandigheid dat [wederpartij] als zelfstandige bijstand van de gemeente Oldtambt ontving, ten onrechte aanleiding gezien de boete tot € 200,00 te matigen, aldus de minister.
2.3.1. Het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav betreft een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr.
200908558/1/V6). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
2.3.2. In situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid wordt van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen.
Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
2.3.3. De minister heeft zich in het bij besluit van 16 augustus 2010 gehandhaafde besluit van 27 april 2010 op het standpunt gesteld dat de achtergrond van de Beleidsregels, de doelstelling van de Wav en de omstandigheden van de onderhavige zaak, ertoe leiden dat de hoogte van een boete van € 4.000,00 onevenredig is te achten in verhouding tot de met de Wav te dienen doelen. Daartoe heeft de minister redengevend geacht dat de door de vreemdeling verrichte arbeid ten behoeve van [wederpartij] een eenmalige, incidentele en kortdurende vriendendienst betrof, die bestond uit marginale werkzaamheden waar bovendien geen vergoeding tegenover stond. De minister heeft in deze omstandigheden aanleiding gezien om de boete te matigen en deze op € 2.000,00 vastgesteld.
De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de overige door [wederpartij] aangevoerde omstandigheden, inhoudende dat hij 'first offender' is en zijn financiële situatie slecht is, niet nopen tot een verdere matiging van de boete.
2.3.4. De minister heeft in de door [wederpartij] aangevoerde omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, terecht geen aanleiding gezien voor verdere matiging van de boete dan waartoe hij bij besluit van 27 april 2010 is gekomen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister de inbreng van de vreemdeling in onvoldoende mate in zijn oordeel heeft betrokken.
Voorts kan uit de door [wederpartij] overgelegde financiële stukken over het jaar 2009 worden afgeleid dat zijn onderneming over het jaar 2009 een verlies van € 13.232,00 heeft geleden, maar [wederpartij] heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de boete niet evenredig is, mede gelet op de omzet van het bedrijf in dat jaar en de bedrijfswinst in 2008.
In de omstandigheid dat [wederpartij] ten tijde van de oplegging van de boete tijdelijk een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 ontving, heeft de minister terecht geen aanleiding gezien om de opgelegde boete verder te matigen, nu [wederpartij] over eigen inkomsten beschikte.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 17 september 2008 in zaak nr.
200702733/1) kan uit de Wav worden afgeleid dat een eerste overtreding dient te worden beboet en de Wav geen wettelijke grondslag biedt voor het geven van een waarschuwing of een voorwaardelijke boete. De omstandigheid dat [wederpartij] 'first offender' is, noopt daarom evenmin tot verdergaande matiging van de boete.
Het betoog van de minister slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op het voorgaande behoeft de klacht van de minister over de hoogte van de proceskostenveroordeling geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2010 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 februari 2011 in zaak nr. 10/960;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011