201011277/1/R2 en 201011277/2/R2.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Ede,
verweerder.
Bij besluit van 30 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "De Stroet" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2010, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 februari 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door H.H.G. Stroomberg, en de raad, vertegenwoordigd door H. van Laar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
2.3. Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 22 april 2010 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 2 juni 2010. [appellant] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.4. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant] gestelde omstandigheid dat een gemeenteambtenaar bij hem de verwachting heeft gewekt dat met het plan de juridisch planologische situatie op de gronden waarvan hij eigenaar is, niet zou wijzigen. Vooropgesteld wordt dat het in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid behoort van betrokkenen om zich van de inhoud van een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan op de hoogte te stellen. In de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan staat dat het bestemmingsplan een actualisatie is van de bestaande bestemmingsplannen in het gebied. Nu de inhoud van de kennisgeving veranderingen in de juridisch-planologische situatie op zijn perceel niet uitsluit, had het op de weg van [appellant] gelegen om zich van de inhoud van het ontwerpbestemmingsplan op de hoogte te stellen.
Voorts stelt [appellant] dat hij op verzoek van het gemeentebestuur eind 2004 zijn bedrijf vanuit het centrum van Lunteren heeft verplaatst naar het bedrijventerrein De Stroet, waarbij hij € 30.000,- aan de gemeente heeft betaald voor een bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning op de nieuwe bedrijfslocatie. [appellant] betoogt tevergeefs dat de raad hem om deze reden persoonlijk op de hoogte had moeten stellen dat de bestaande bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning op zijn perceel met het onderhavige plan zou komen te vervallen. In de Wet ruimtelijke ordening noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis moeten worden gesteld van de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan. [appellant] dient zelf de ruimtelijke ontwikkelingen ter zake te volgen. In de omstandigheid dat het plan financiële gevolgen heeft voor [appellant] ziet de Afdeling evenmin grond om hier verschoonbaarheid als bedoeld artikel 6:13 van de Awb aanwezig te achten. Voor zover [appellant] van mening is dat hij ten gevolge van het plan schade lijdt, wordt overwogen dat hiervoor een aparte procedure bestaat met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.
In het aangevoerde ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat [appellant] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.5. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.B. Smit-Colenbrander, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Smit-Colenbrander
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011