ECLI:NL:RVS:2010:BO8949

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008008/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing asielaanvraag op grond van discriminatie door Servische autoriteiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen die asiel hebben aangevraagd in Nederland op basis van discriminatie door de Servische autoriteiten. De vreemdelingen, die tot de Roma-bevolkingsgroep behoren, hebben hun aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zien afgewezen door de staatssecretaris van Justitie. De staatssecretaris stelde dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege hun afkomst ernstig in hun bestaansmogelijkheden zijn beperkt. De rechtbank had eerder de besluiten van de staatssecretaris vernietigd, maar de minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdelingen niet als verdragsvluchtelingen kunnen worden aangemerkt. De staatssecretaris baseerde zijn standpunt niet alleen op financieel-economische aspecten, maar ook op het feit dat de vreemdelingen toegang hadden tot medische en onderwijsvoorzieningen en beschikten over een woning. De Raad van State concludeert dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen ondervonden discriminatie hen persoonlijk heeft geleid tot ernstige beperkingen in hun bestaan.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere beoordeling van de overige gronden van de vreemdelingen. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 437,00, en de rechtbank zal beslissen over de vergoeding van deze kosten. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 23 december 2010.

Uitspraak

201008008/1/V1.
Datum uitspraak: 23 december 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 20 juli 2010 in zaken nrs. 09/30697, 09/30699 en 09/30701 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1], mede voor zijn minderjarige kind, en [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 24 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Het in het verweerschrift door de vreemdelingen naar voren gebrachte betoog dat het hoger beroep ten aanzien van [vreemdeling 2 en vreemdeling 3] niet-ontvankelijk is, omdat de minister de uitspraken van de rechtbank die betrekking hebben op deze vreemdelingen niet heeft overgelegd, faalt reeds omdat uit de door de minister bij het hoger-beroepschrift meegezonden aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank daarin zowel het beroep van [vreemdeling 1], mede voor zijn minderjarige kind, als de beroepen van [vreemdeling 3 en vreemdeling 2] heeft behandeld.
2.2. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.3. In grief 1 klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat de door de vreemdelingen ondervonden discriminatie vanwege hun Roma-afkomst en hun christelijke geloof geen aanleiding geeft hun een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 te verlenen, ontoereikend heeft gemotiveerd. Daartoe voert de minister aan dat blijkens het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2008 over Servië (hierna: het ambtsbericht) van systematische, specifiek op Roma betrekking hebbende mensenrechtenschendingen van de zijde van de Servische autoriteiten geen sprake is en dat de staatssecretaris in de onderscheiden besluiten van 24 juli 2009 voldoende heeft toegelicht waarom de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen ondervonden discriminatie voor hen persoonlijk heeft geleid tot ernstige beperkingen in hun bestaan.
2.3.1. Volgens paragraaf C2/2.5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), voor zover thans van belang, kan discriminatie door de autoriteiten en/of door medeburgers onder omstandigheden als daad van vervolging worden aangemerkt. Hiervan is sprake indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren.
Een asielzoeker wordt als verdragsvluchteling aangemerkt, indien hij aannemelijk maakt dat discriminatie voor hem persoonlijk heeft geleid tot ernstige beperkingen in zijn bestaan én aannemelijk is dat de autoriteiten hem niet hebben kunnen of willen beschermen tegen deze vorm van discriminatie.
2.3.2. In de besluiten van 24 juli 2009 en de voornemens daartoe heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat hetgeen de vreemdelingen in hun asielrelazen naar voren hebben gebracht onvoldoende zwaarwegend is om tot vluchtelingschap te concluderen. De enkele omstandigheid dat zij in Servië tot de Roma-bevolkingsgroep behoren, geeft daartoe geen aanleiding.
Dat de vreemdelingen vanwege discriminatie gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging, acht de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt.
Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen ondervonden problemen hebben geleid tot een ernstige beperking van hun bestaansmogelijkheden. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat [vreemdeling 1] een baan had als douanebeambte en na zijn ontslag uit deze functie, naar hij zelf ook stelt, een beroep kan doen op een uitkering, zijn kinderen, onder wie [vreemdeling 2 en vreemdeling3], toegang hadden tot onderwijsvoorzieningen en het gezin over een woning beschikte en toegang had tot medische voorzieningen. De stelling dat het ontslag van [vreemdeling 1] te maken had met zijn Roma-afkomst volgt de staatssecretaris niet, nu uit zijn verklaringen blijkt dat hij is ontslagen vanwege zijn weigering mee te werken aan frauduleuze praktijken.
2.3.3. Blijkens het ambtsbericht is van systematische, specifiek op Roma betrekking hebbende mensenrechtenschendingen van de zijde van de Servische autoriteiten geen sprake. Aldus bezien, dienen de vreemdelingen om vanwege discriminatie als vluchtelingen te kunnen worden aangemerkt, aannemelijk te maken dat, voor zover thans van belang, is voldaan aan de in 2.3.1. vermelde criteria van paragraaf C2/2.5.1. van de Vc 2000.
Het in dit verband aan de besluiten ten grondslag gelegde standpunt, dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege discriminatie ernstig in hun bestaansmogelijkheden werden beperkt, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet alleen gebaseerd op de financieel-economische aspecten van hun bestaan. Daarbij heeft hij ook in aanmerking genomen dat de vreemdelingen blijkens hun verklaringen beschikten over een woning en toegang hadden tot medische voorzieningen en onderwijsvoorzieningen. Deze argumenten, in onderlinge samenhang bezien, kunnen voormeld standpunt van de staatssecretaris dragen. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat het [vreemdeling 1], ondanks zijn goede voor- en beroepsopleiding, niet is gelukt na de onafhankelijkheid van Kosovo zijn functie als douanebeambte te behouden of nadien nog enig ander werk te vinden, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat dit is toe te schrijven aan de afkomst van deze vreemdeling. Blijkens de verklaringen van [vreemdeling 1] tijdens het nader gehoor is hij ontslagen omdat hij de enige functionaris was die over een douanestempel beschikte en niet wilde meewerken aan fraude.
Gelet op het vorenstaande heeft de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, toereikend gemotiveerd waarom de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen ondervonden discriminatie voor hen persoonlijk heeft geleid tot ernstige beperkingen in hun bestaan. De minister heeft zich dan ook reeds hierom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet als verdragsvluchtelingen kunnen worden aangemerkt en derhalve niet voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in aanmerking komen. Dat, naar de vreemdelingen onder verwijzing naar een rapportage van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 21 juli 2009 hebben aangevoerd, na de onafhankelijkheid van Kosovo de etnische spanningen in de Presevo vallei, waar zij tot hun vertrek hebben gewoond, zijn toegenomen, leidt in het licht van het vorenstaande niet tot een ander oordeel.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. De rechtbank is in de thans vernietigde uitspraak niet ingegaan op de beroepsgronden die de vreemdelingen hebben aangevoerd tegen de in de besluiten van 24 juli 2009 vervatte weigering hun een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b of c te verlenen. De Afdeling zal daarom de zaak naar de rechtbank terugwijzen om daarover alsnog te oordelen.
2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 20 juli 2010 in zaken nrs. 09/30697, 09/30699 en 09/30701.
III. wijst de zaken naar de rechtbank terug.
IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Beerse
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2010
363-666.
Verzonden: 23 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser