201000606/1/V1.
Datum uitspraak: 7 december 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2009 in zaken nrs. 08/15586, 08/22592 en 08/22620 in de gedingen tussen:
Bij onderscheiden besluiten van 26 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank opnieuw de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die tot 1 juli 2010 luidden.
2.2. In de grieven, in onderlinge samenhang gelezen en samengevat weergegeven, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in het algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning regulier (hierna: de waterscheiding asiel-regulier) er niet aan in de weg staat dat het beroep van de vreemdelingen op het recht op respect voor het privé leven bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) bij de toepassing van het in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2006/22 (hierna: WBV 2006/22) neergelegde beleid voor verwesterde Afghaanse vrouwen wordt betrokken. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de besluiten van 26 juni 2006, gezien de wijze waarop de minister evenbedoeld beleid op de vreemdelingen heeft toegepast en in aanmerking genomen de door de rechtbank voor de beoordeling van evenbedoeld beroep op artikel 8 van belang geachte aspecten, onvoldoende zijn voorbereid en gemotiveerd. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat toepassing van voormeld artikel 8, behoudens in het kader van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, ten gevolge van de waterscheiding asiel regulier dient plaats te vinden in de procedure omtrent verlening van een verblijfsvergunning regulier. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in de besluiten voldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdelingen niet vanwege hun westerse levensstijl in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.3. Volgens paragraaf 4.2.1 van WBV 2006/22, getiteld 'Vrouwen die (in Nederland) een westerse levensstijl hebben aangenomen', zal het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit Afghanistan, hoewel overtreding van de aldaar geldende sociale normen voor de desbetreffende vrouw ernstige gevolgen kan hebben, in de regel niet leiden tot verblijfsaanvaarding. Dat die vrouw in Nederland gebruik heeft gemaakt van mogelijkheden en rechten van de Nederlandse samenleving betekent, volgens deze paragraaf, immers niet dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan niet wederom zal kunnen aanpassen.
2.4. In de uitspraak van 7 juni 2010 in zaak nr. 200902991/1/V1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat, samengevat weergegeven, wanneer een beroep op het recht op respect voor het privé leven bedoeld in artikel 8 van het EVRM is gedaan in samenhang met een beroep op artikel 3 van het EVRM en direct verband houdt met het in laatstvermelde verdragsbepaling opgenomen verbod op een behandeling als daarin bedoeld, de waterscheiding asiel regulier er niet aan in de weg staat het beroep op dat artikel 8 te betrekken bij de beoordeling of de desbetreffende vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Nu de vreemdelingen een beroep op artikel 8 van het EVRM hebben gedaan in het kader van hun betoog dat van hen niet kan worden verlangd ter voorkoming van een schending van artikel 3 van het EVRM hun levensstijl aan te passen, heeft de rechtbank dit beroep terecht bij de beoordeling betrokken.
2.4.1. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat, voor zover thans van belang, zij gedurende hun verblijf in Nederland zijn verwesterd, aangezien zij ieder een opleiding volgen, geen hoofddoeken dragen en volledig westerse opvattingen hebben. [naam vreemdeling] heeft ter staving van haar verwesterlijking voorts aangevoerd dat zij ongehuwde moeder is. Volgens de vreemdelingen kan van hen niet worden verlangd dat zij zich om een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen volgens de streng islamitische normen in Afghanistan gaan gedragen, hetgeen zou inhouden dat zij een hoofddoek of boerka moeten dragen, een ondergeschikte rol aan mannen moeten aannemen en niet langer een opleiding kunnen volgen. Tevens hebben de vreemdelingen aangevoerd dat hun vader in Afghanistan een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt, zodat zij niet in gezinsverband naar Afghanistan kunnen terugkeren.
2.4.2. In de besluiten van 26 juni 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, van de vreemdelingen kan worden verlangd dat zij zich bij terugkeer aan de situatie in Afghanistan aanpassen, aangezien zij het Dari machtig zijn en niet verschillen van andere Afghaanse vrouwen die tijdens hun verblijf in Nederland een westerse levensstijl hebben aangenomen. Dat de vreemdelingen wat betreft uiterlijk en opvattingen zijn verwesterd en dat zij zich in Afghanistan niet op gelijke wijze als in Nederland kunnen uiten of ontplooien, doet hieraan volgens de minister niet af. Voorts heeft de minister zich in die besluiten op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen met hun ouders en broer naar Afghanistan kunnen terugkeren.
2.4.3. De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, voor de beantwoording van de vraag of de door de minister van de vreemdelingen verlangde aanpassingen een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op respect voor het privé-leven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM vormen, in ieder geval dient te worden betrokken hoe lang en in welke levensfase zij in Afghanistan onderscheidenlijk Nederland hebben verbleven en wat de gevolgen hiervan zijn voor de vorming van hun identiteit, alsmede in welke opzichten de vreemdelingen zijn verwesterd en welke mogelijkheden zij hebben om in Afghanistan aan hun identiteit invulling te geven en hun levensstijl aan te passen. De rechtbank heeft op grond hiervan overwogen dat, mede gezien de ruimte die paragraaf 4.2.1 van WBV 2006/22 biedt om in bepaalde situaties ondanks dat de verwesterlijking na het vertrek uit Afghanistan heeft plaatsgevonden tot verblijfsaanvaarding over te gaan, de besluiten van 26 juni 2006 onvoldoende zijn voorbereid en gemotiveerd.
2.4.4. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2010 volgt dat de toetsing of de minister op deugdelijke wijze heeft beoordeeld of van de vreemdelingen, in het licht van hun beroep op artikel 8 van het EVRM, kan worden verlangd dat zij zich, om een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen, aan de situatie in Afghanistan aanpassen, wordt verricht aan de hand van hetgeen zij over hun individuele situatie naar voren hebben gebracht.
2.4.5. Bij in rechte vaststaand besluit van 10 maart 2003 heeft de minister een aanvraag van de vader van de vreemdelingen om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. In dat besluit heeft de minister te kennen gegeven dat de vader van de vreemdelingen niet zal worden uitgezet naar Afghanistan, omdat niet kan worden uitgesloten dat dit in strijd met artikel 3 van het EVRM is. Bij besluit van 23 juni 2006, bekendgemaakt op 3 oktober 2006, heeft de minister een opvolgende aanvraag van de vader van de vreemdelingen om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij uitspraak van 24 augustus 2007 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het tegen dat besluit ingestelde beroep, vanwege onvoldoende motivering van het standpunt van de minister over de gestelde schending van artikel 3 van het EVRM, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben in de beroepsfase van de thans voorliggende zaak aangevoerd dat hun vader, gezien voormeld besluit van 10 maart 2003 en omdat nog niet opnieuw is beslist op zijn opvolgende aanvraag, wegens evenbedoeld beletsel niet met hen naar Afghanistan kan terugkeren. De staatssecretaris heeft dit niet weersproken.
Derhalve is onduidelijk of de vader van de vreemdelingen met hen naar Afghanistan kan terugkeren. Voorts blijkt uit de besluiten van 26 juni 2006 niet dat de minister de omstandigheid dat [de vreemdeling] ongehuwde moeder is bij de beoordeling heeft betrokken. Gelet hierop zijn die besluiten onvoldoende gemotiveerd.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het, gezien het in 2.4.5 overwogene, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. De staatssecretaris, thans de minister voor Immigratie en Asiel, dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Beerse
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010
218-620.
Verzonden: 7 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,