201004971/1/R2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Montferland,
verweerder.
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Mr. Vermeulenstraat 2e fase-Loerbeek" vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2010, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door ing. J.W. Boschker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen heeft [appellant sub 2] ter zitting een nader stuk in het geding gebracht.
2.1. Het onderhavige plan voorziet in de bouw van ongeveer 21 woningen aan de zuidkant van de lintbebouwing van Loerbeek, gemeente Montferland, ter hoogte van de Mr. Vermeulenstraat. Het plangebied heeft thans een agrarische functie en is in gebruik als weiland.
2.2. Voor zover het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), wordt overwogen dat indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, hij niet als belanghebbende zou kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende delen van dat plan. Daartoe is van belang dat [appellant sub 1] geen grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot gronden in het plangebied, [appellant sub 1] geen eigenaar is van gronden in dat gebied en ook anderszins niet is gebleken van belangen van hem die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de desbetreffende delen van een exploitatieplan. Gelet hierop kan [appellant sub 1] evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. [appellant sub 1] richt zich verder tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Groen" in het westen van het plangebied. Daartoe voert hij aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een ontsluiting van zijn perceel, gelegen ten zuiden van [locatie 1], kadastraal bekend als sectie K nummer 457 (hierna: het perceel). Hij stelt dat het perceel thans feitelijk wordt ontsloten via de gronden die in het plan zijn opgenomen. Nu de in het plangebied geprojecteerde weg niet is doorgetrokken tot aan zijn perceel, maar aan het uiteinde daarvan een groenzone is gepland en het perceel ook niet op andere wijze is ontsloten, leidt het plan er volgens hem ten onrechte toe dat het perceel niet langer bereikbaar is.
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 1] met het onderhavige plan niet wordt benadeeld. De bereikbaarheid van het perceel verslechtert niet, nu het perceel eerder ook niet was ontsloten op de openbare weg. Verder heeft [appellant sub 1] volgens de raad niet aangetoond dat hij op grond van een overeenkomst of zakelijke rechten de bereikbaarheid van zijn perceel kan afdwingen. Gelet hierop ziet de raad geen reden om in een ontsluiting van zijn perceel te voorzien. De raad acht hierbij van belang dat [appellant sub 1] heeft nagelaten om bij de verkoop van het perceel [locatie 1] in 1994 een erfdienstbaarheid te bedingen om de bereikbaarheid van het daarachter gelegen perceel te verzekeren.
2.5. Het perceel grenst aan de oostzijde aan het plangebied. Het perceel wordt niet ontsloten op de openbare weg. Niet in geschil is dat de enige mogelijke ontsluiting van het perceel kan worden gerealiseerd aan de westkant van het plangebied ter hoogte van het plandeel met de bestemming "Groen".
2.6. Gelet op artikel 3, eerste lid, van de planregels maakt het plan de aanleg van in- en uitritten en andere ondergeschikte verhardingen mogelijk op gronden met de bestemming "Groen". Ter zitting heeft de raad verklaard dat ter plaatse van voormelde groenstrook een halfverharde ontsluiting zal worden aangelegd voor het materieel van het waterschap voor het onderhoud van de aangrenzende watergang. De vertegenwoordiger van de raad heeft ter zitting namens de raad toegezegd dat [appellant sub 1] van deze ontsluiting gebruik mag maken om met materieel op het perceel te komen. Gelet hierop is de vrees van [appellant sub 1] dat na uitvoering van het plan zijn perceel niet langer bereikbaar zal zijn ongegrond.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor wat betreft dit onderdeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Nu de raad zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat om voor het perceel in een ontsluiting te voorzien en de raad pas ter zitting heeft aangegeven dat ter plaatse wel een ontsluiting zal worden gerealiseerd waarvan ook [appellant sub 1] gebruik kan maken, acht de Afdeling het aangewezen toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuurrecht (hierna: Awb) en te gelasten dat de raad het door [appellant sub 1] betaalde griffierecht aan hem dient te vergoeden.
2.8. Voor zover [appellant sub 2] in beroep heeft aangevoerd dat ten onrechte op zijn gronden niet in een bouwmogelijkheid voor woningen is voorzien, dient dit betoog te worden opgevat als gericht tegen de begrenzing van het plan. Het beroep steunt in zoverre echter niet op een bij de raad ingebrachte zienswijze. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen de plangrens.
2.9. Voorts richt [appellant sub 2] zich tegen de vaststelling van het plan. Daartoe voert hij aan dat het plan een negatieve invloed zal hebben op zijn naast het plangebied gevestigde paardenhouderij. Hij wijst erop dat een rustige omgeving is vereist voor het trainen en weiden van paarden. Verder voert hij aan dat het woon- en leefklimaat van de voorziene woningen ten gevolge van de activiteiten van zijn paardenhouderij onvoldoende is gewaarborgd. Volgens hem bevinden de open mestopslag en de rijbak zich op een te korte afstand tot de voorziene woningen, hetgeen tot hinder in de vorm van geur, stof, geluid en ongedierte leidt.
2.10. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van onevenredige schade voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 2], nu sprake is van hobbymatige activiteiten op het perceel en niet van een bedrijf. Verder stelt de raad dat de op het perceel van [appellant sub 2] toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden geen aanleiding vormen te veronderstellen dat er geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd ter plaatse van de nieuwe woningen. Volgens de raad zal eventuele overlast door het hobbymatige gebruik van de op het perceel van [appellant sub 2] aanwezige paardenbak worden voorkomen door de tussen het perceel van [appellant sub 2] en het plangebied gelegen groensingel. Voorts heeft de raad gesteld dat voor de buitenbak en de daarbij aanwezige verlichting geen vergunning is verleend.
2.11. [appellant sub 2] exploiteert op het perceel [locatie 2] een paardenhouderij, waar paarden worden gefokt, opgefokt en getraind. Ter zitting heeft [appellant sub 2] verklaard dat zijn hoofdberoep schade-expert is en dat hij daarnaast paarden houdt. Voor het trainen van de paarden maakt hij ongeveer twee uur per dag gebruik van de op het perceel aanwezige buitenbak met verlichting. Aan het perceel van [appellant sub 2] is in het bestemmingsplan "Buitengebied 2000, herziening 2002" de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "wonen" toegekend. Tussen het perceel van [appellant sub 2] en het plangebied ligt een sloot van ongeveer drie meter breed. Ter zitting is voorts komen vast te staan dat de afstand van de plangrens tot de buitenbak ongeveer acht meter bedraagt.
In de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) is voor paardenfokkerijen in verband met het aspect geur een afstand van 50 meter en in verband met de aspecten geluid en stof een afstand van 30 meter tot woningen in een rustige woonwijk aanbevolen.
2.12. De Afdeling stelt voorop dat uit de stukken noch ter zitting gebleken is dat de raad heeft onderzocht of de door [appellant sub 2] verrichte activiteiten passen binnen het huidige planologische regime dan wel vallen onder het daarbij behorende overgangsrecht. Voorts heeft de raad zich, gelet op de aard en de omvang van de door [appellant sub 2] op het perceel verrichte werkzaamheden, weliswaar in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de activiteiten op het perceel een hobbymatig karakter hebben. Dit betekent echter niet dat de bemoeilijking van dit gebruik of de noodzaak tot beëindiging van dit gebruik geen belang vertegenwoordigd dat in de afweging moet worden betrokken. Gelet op het vorenstaande en bezien in het licht dat ter zitting is komen vast te staan dat [appellant sub 2] de activiteiten al sinds 1984 met medeweten van het gemeentebestuur ter plaatse verricht, is niet gebleken dat de raad de belangen van [appellant sub 2] voldoende heeft geïnventariseerd en betrokken bij het toekennen van de woonbestemming aan het plandeel in het zuidwesten van het plangebied. Evenmin is gebleken dat de raad heeft onderzocht in hoeverre de activiteiten op het perceel van [appellant sub 2] kunnen leiden tot hinder ter plaatse van de nieuwe woningen. Uit de verbeelding bezien in samenhang met de planregels volgt dat het plan het mogelijk maakt dat ter hoogte van het perceel van [appellant sub 2] de nieuwe woningen tot op de plangrens worden gebouwd. Dit betekent dat uitgegaan moet worden van een minimale afstand van de buitenbak tot de voorziene woningen van acht meter. Nu het standpunt van de raad dat ter plaatse van de nieuwe woningen geen sprake zal zijn van hinder niet is gebaseerd op enig onderzoek en mede gezien de ruime afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen afstanden, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderzocht en op onjuiste gronden gemotiveerd dat ter plaatse van de nieuwe woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
2.13. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een voldoende draagkrachtige motivering. Gelet op de omvang van het plangebied ziet de Afdeling echter aanleiding om het beroep gegrond te achten voor zover het betreft het plandeel waarvoor redelijkerwijs kan worden verwacht dat de in het bestreden besluit geconstateerde gebreken gevolgen kunnen hebben.
2.14. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" in het zuidwesten van het plangebied. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.15. [appellant sub 3] richt zich in beroep tegen de vaststelling van het plan. Daartoe voert hij aan dat het plan ten onrechte ongeveer 21 woningen mogelijk maakt terwijl bij de bouw van de eerste fase van het woningbouwproject aan de Mr. Vermeulenstraat is uitgegaan van negen vrijstaande woningen bij de tweede fase. Volgens [appellant sub 3] wordt bovendien met de bestaande woningbouwprojecten in Beek/Loerbeek voorzien in de woningbouwbehoefte en is er geen behoefte aan de bouw van de thans voorziene woningen. In dit verband wijst hij op twee woningbouwprojecten aan de Steegseweg en aan de Peeskesweg. Verder vreest hij dat door de toename van het aantal verkeersbewegingen de verkeersveiligheid niet kan worden gewaarborgd. Ook is [appellant sub 3] bang voor langdurige overlast door bouwwerkzaamheden.
2.16. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek "Actualisering woningbehoefteonderzoek gemeente Montferland 2009", dat op 24 september 2009 door de raad is vastgesteld, (hierna: het onderzoek) blijkt dat binnen de gemeente Montferland een eigen woningbehoefte is van 55 woningen en dat daarnaast sprake is van een extra ambitie van 25 woningen. De ontwikkeling van de thans voorziene woningen past daarin volgens de raad. Verder blijkt uit dit onderzoek ook dat moet worden gebouwd voor verschillende doelgroepen in verschillende segmenten en dat derhalve niet alleen in vrijstaande woningen moet worden voorzien, aldus de raad.
2.17. Wat betreft de vrees van [appellant sub 2] voor overlast van bouwwerkzaamheden gedurende de realisering van het plan overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit bezwaar kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.18. Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de Mr. Vermeulenstraat en de Didamseweg de afwikkeling van maximaal 100 extra motorvoertuigenbewegingen per etmaal vanwege de voorziene woningen ruimschoots aankunnen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het vorenstaande onjuist is. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat de verkeersveiligheid in de Mr. Vermeulenstraat in de nieuwe situatie onvoldoende kan worden gewaarborgd.
2.19. Voor zover [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat ten onrechte niet in negen vrijstaande woningen is voorzien, wordt overwogen dat bij de bouw van de eerste fase van het woningbouwproject aan de Mr. Vermeulenstraat door de raad geen garanties zijn gegeven dat bij de tweede fase slechts in vrijstaande woningen zou worden voorzien. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad echter de behoefte aan de 21 in het plan voorziene woningen onvoldoende aannemelijk gemaakt. [appellant sub 2] heeft gesteld dat aan de Peeskesweg in 28 appartementen wordt voorzien en aan de Steegseweg in ongeveer 74 woningen. Met deze woningbouwprojecten wordt derhalve voorzien in 102 woningen, waarmee ruimschoots aan de in het onderzoek gestelde woningbouwbehoefte van 80 woningen wordt voldaan. Dat zoals door de raad ter zitting is gesteld het woningbouwproject aan de Steegseweg gefaseerd zal worden gebouwd, maakt dit niet anders, te meer niet nu de Afdeling ter zitting niet heeft kunnen vaststellen dat deze gefaseerde bouw ook planologisch is vastgelegd. Gelet op het vorenstaande gaat de Afdeling er van uit dat het aantal geplande woningen in Beek/Loerbeek reeds belangrijk hoger ligt dan de berekende behoefte. Nu de raad niet anderszins heeft aangetoond dat binnen de planperiode voldoende behoefte bestaat aan de bouw van het aantal nieuwe woningen dat het onderhavige bestemmingsplan mogelijk maakt, heeft de raad onvoldoende gemotiveerd dat het plan een goede ruimtelijke ordening dient.
2.20. De Afdeling ziet daarom in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond.
2.21. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.14. en 2.20. dient het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.22. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro en verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de plangrens;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gedeeltelijk en het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Montferland van 25 februari 2010, kenmerk nr. 13;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
V. gelast dat de raad van de gemeente Montferland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.B. Smit-Colenbrander, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Smit-Colenbrander
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010