200905528/1/R2.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Houd Rhenen Laag en anderen (hierna: de Stichting en anderen), gevestigd te Rhenen,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 19 mei 2009, nr. 2009INT241572, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Rhenen bij besluit van 30 september 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Binnenstad Oost I" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben de Stichting en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2010, waar de Stichting en anderen, vertegenwoordigd door E. Appeldoorn en drs. M.L.J. Backus, en het college, vertegenwoordigd door ing P.A. Regter, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door J. van Maanen en G. Peek, beiden werkzaam bij de gemeente, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Planoform Vastgoedontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door A. Iterson en mr. C. Delissen-Buijnsters, advocaat te Arnhem, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit als het aan de orde zijnde. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.1.1. De Stichting heeft het beroep mede namens 30 natuurlijke personen ingesteld. De afstand en de ligging van de woningen van [vier appellanten] tot het plangebied is zodanig dat, gezien de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen waarin het plan voorziet, zij een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben. De afstand en de ligging van de woningen van de 26 overige natuurlijke personen tot het plangebied is zodanig dat deze personen vanuit hun woningen geen zicht hebben op het plangebied. Gelet hierop en gezien de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die met het plan mogelijk worden gemaakt alsmede gelet op de omgeving waarin het plangebied is gelegen, is naar het oordeel van de Afdeling de afstand van het plangebied tot de woningen van laatstgenoemde natuurlijke personen te groot om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
2.1.2. De conclusie is dat vorenbedoelde 26 natuurlijke personen geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, geen beroep kunnen instellen.
Het beroep van de Stichting en anderen is dan ook niet-ontvankelijk, voor zover dat is ingesteld door anderen dan de Stichting, [vier appellanten].
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan biedt het planologische-juridische kader voor een aantal nieuwe ontwikkelingen in de oostelijke binnenstad van Rhenen, zoals verplaatsing en uitbreiding van detailhandel, nieuwe woningbouw met parkeervoorzieningen en herinrichting van de openbare ruimte.
2.4. De Stichting en anderen stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren onder meer aan dat de in het plan voorziene bouwmogelijkheden wat betreft schaal, maat en massa niet passen bij de omvang en het karakter van de reeds bestaande bebouwing in het aangrenzende deel van het centrum.
2.4.1. De maximaal toegestane bouwhoogte in het plan varieert tussen 4,5 en 21 meter. Niet in geschil is dat het plan, met name wat betreft de hoogtebepalingen, in ruimere bouwmogelijkheden voorziet dan het vorige bestemmingsplan en dat een deel van de voorziene bebouwing hoger is dan de maximaal toegestane bouwhoogte van de omringende bebouwing. De Stichting en anderen hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene bebouwing, gelet op de ligging van de plandelen, de afstand tot de bestaande bebouwing en de bouwhoogte van de bestaande bebouwing, niet aansluit bij de bebouwing in de omgeving. Het college heeft zich, mede gezien de Bebouwingsleidraad, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het verspringen van de maximale bouwhoogte en door hoogteverschillen in het maaiveld de voorziene bebouwing minder massaal zal overkomen. Voor zover de Stichting en anderen in dit verband hebben aangevoerd dat het plan door middel van visualisaties had moeten worden onderbouwd, wordt overwogen dat daartoe geen wettelijke verplichting bestaat en dat ook overigens niet is gebleken van een noodzaak daartoe. De Afdeling ziet in hetgeen de Stichting en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor de opvatting dat het college de voorziene bouwmogelijkheden niet in redelijkheid passend heeft kunnen achten in het omringende stedelijke gebied.
2.5. Verder vrezen de Stichting en anderen dat uitbreiding van de detailhandel zal leiden tot leegstand. Zij vrezen dat hierdoor de leefbaarheid van het centrum zal worden aangetast.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit het distributie-planologisch onderzoek dat is uitgevoerd ten behoeve van het plan blijkt dat ruimte bestaat voor een uitbreiding van het winkelareaal en dat niet gevreesd behoeft te worden voor leegstand.
2.5.2. Ten behoeve van het bestemmingsplan heeft Adviesburo Kardol het rapport Visie op de winkelstructuur van Rhenen, distributie planologische en ruimtelijke studie, 2005, opgesteld (hierna: DPO 2005). In het DPO 2005 staat dat verplaatsing en schaalvergroting van lokaal gevestigde bedrijven noodzakelijk is voor versterking van de winkelstructuur in het centrumgebied van Rhenen. Het toevoegen van extra vierkante meters winkelvloeroppervlak is volgens het DPO 2005 nodig voor die schaalvergroting. Verder staat daarin dat er weliswaar nu slechts een zeer beperkte distributieve ruimte aanwezig is, maar dat deze distributieve ruimte in de dagelijkse sector toeneemt na eerdergenoemde versterking van de winkelstructuur. Uitbreiding van het winkelvloeroppervlak dient derhalve voornamelijk te worden aangewend voor schaalvergroting van gevestigde bedrijven, aldus het DPO 2005.
Volgens de aanvullende notitie Binnenstad-Oost, re-allocatie winkels, van Adviesburo Kardol van 22 mei 2007, bestaat er voldoende behoefte aan schaalvergroting en verplaatsing van de gevestigde winkels. De notitie bevestigt de conclusies uit het DPO 2005.
2.5.3. Voor zover het betoog van de Stichting en anderen aldus moet worden begrepen dat uitbreiding van het winkelvloeroppervlak zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, wordt als volgt overwogen. De vraag of zich een ontwrichting van het voorzieningenniveau zal voordoen, richt zich, zoals de Afdeling ook heeft overwogen in haar uitspraak van 10 juni 2009, zaak nr.
200808122/1/R3, op de vraag of, ook na een mogelijke sluiting van enkele bestaande detailhandelsvestigingen, een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft in die zin dat inwoners van Rhenen op een aanvaardbare afstand van hun woonbuurt hun dagelijkse inkopen kunnen doen. De Stichting en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het DPO 2005 zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit hierop niet had mogen baseren. In het DPO 2005 staat dat thans weinig ruimte bestaat voor uitbreiding van het winkelvloeroppervlak, maar daarin staat ook dat door uitbreiding van het winkelvloeroppervlak de schaalvergroting kan plaatsvinden die noodzakelijk is voor versterking van de winkelstructuur, waardoor uiteindelijk de distributieve ruimte zal toenemen. Gelet op het DPO 2005, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene uitbreiding van het winkelvloeroppervlak niet leidt tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau ter plaatse.
De Stichting en anderen hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot structurele leegstand van woningen of bedrijfspanden in het centrum. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat behoeft te worden verwacht vanwege leegstand.
2.6. Daarnaast voorziet het plan volgens de Stichting en anderen in te weinig parkeerplaatsen. Volgens de Stichting en anderen is op de parkeerbalans ten onrechte rekening gehouden met de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen aan de Buitenomme en met een afname van de parkeerbehoefte vanwege het verplaatsen van het gemeentekantoor.
2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het positieve resultaat van de parkeerbalans, het bestemmingsplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid.
2.6.2. In de plantoelichting is een parkeerbalans opgenomen. Daarin is de parkeerbehoefte berekend voor de in het plan voorziene functies. Verder is rekening gehouden met het vervallen van bestaande functies in het plangebied. De parkeerbehoefte is afgezet tegen de in het plangebied aanwezige openbare parkeerplaatsen die na planrealisatie behouden blijven, en nieuw aan te leggen parkeerplaatsen. Het eindresultaat is een overschot van 2,5 parkeerplaatsen.
2.6.3. Op de parkeerbalans is rekening gehouden met de aanleg van 72 parkeerplaatsen buiten het plangebied aan de Buitenomme. Vooropgesteld wordt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de beoordeling of in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, ook rekening mag worden gehouden met parkeerplaatsen buiten het plangebied. Voorts is niet in geschil dat de parkeerplaatsen aan de Buitenomme zijn aangelegd met het oog op de ontwikkelingen waarin het onderhavige plan voorziet. De Afdeling acht het standpunt van het college, dat uit de omstandigheid dat de parkeerplaatsen aan de Buitenomme thans in gebruik zijn, niet kan worden afgeleid dat deze parkeerplaatsen niet meer aan het plan mogen worden toegerekend, niet onredelijk. Hierbij heeft het college zich met de raad op het standpunt kunnen stellen dat parkeerplaatsen in stedelijk gebied zoals het onderhavige over het algemeen direct na de aanleg daarvan in gebruik worden genomen. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat op iets grotere afstand van het plangebied voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Daarnaast wordt met het onderhavige plan pas voorzien in een andere invulling van de locatie van het voormalige gemeentekantoor. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de berekening van de parkeerbehoefte naar aanleiding van de in het plan voorziene ontwikkelingen rekening mocht worden gehouden met de verplaatsing van het gemeentekantoor. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien.
2.7. De Stichting en anderen zijn van mening dat de voorziene ontwikkelingen tot aantasting van het groene karakter van het plangebied leiden.
2.7.1. Het college heeft geen grote betekenis hoeven toekennen aan de omstandigheid dat de uitvoering van het plan ten koste zal gaan van een aantal bomen en groen in het plangebied. Hierbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de plandelen met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" de aanleg van groenvoorzieningen mogelijk maken, dat volgens de beschrijving in hoofdlijnen bij de invulling van het plangebied in zoverre als uitgangspunt geldt dat het schootsveld niet verder wordt aangetast en dat de Plantsoenstraat wordt ingericht tot verblijfsgebied. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat aan het gedeelte van het Koningin Elisabethplantsoen dat in het plangebied ligt de bestemming "Groenvoorzieningen" is toegekend, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het groene karakter van het plangebied niet onevenredig wordt aangetast.
2.8. Verder voeren de Stichting en anderen aan dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de richtlijnen voor de molenbiotoop van de Vereniging Hollandsche Molens, nu in het plan onvoldoende afstand wordt aangehouden tussen de molen en de voorziene bebouwing. Hierdoor wordt ook het historisch stadsgezicht vanuit de noordzijde van Rhenen aangetast, aldus de Stichting en anderen.
2.8.1. Het college heeft het standpunt van de raad onderschreven dat uit de onderzoeken die zijn gedaan naar de effecten van de voorziene ontwikkelingen op het windklimaat in de nabijheid van de Panoramamolen blijkt dat de gevolgen daarvan minimaal zijn. Daarnaast heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het betoog van de Stichting en anderen niet kan slagen reeds omdat het geen werkende molen betreft.
2.8.2. De Panoramamolen staat ten westen van het plangebied. De afstand tussen de molen en de voorziene bebouwing aan de Brakken is ongeveer 45 meter.
2.8.3. Het college heeft ter zitting erkend dat het zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voorbij kan worden gegaan aan de richtlijnen voor de molenbiotoop van de Vereniging Hollandsche Molens omdat de Panoramamolen geen werkende molen zou zijn. Ter zitting is vast komen te staan dat de Panoramamolen enkele malen per jaar voor de prins draait. Uit het in opdracht van de raad door het Bureau voor Milieu en Klimaat gedane onderzoek naar de gevolgen van de in het plan voorziene ontwikkelingen voor het windklimaat nabij de Panoramamolen blijkt echter dat deze gevolgen marginaal zijn. Dit komt volgens het onderzoek door de reeds aanwezige belemmeringen van bomen en stedelijke bebouwing. Voorts is het zicht op de molen vanuit het noorden vanwege de hogere ligging van het gebied en de reeds bestaande bebouwing aldaar beperkter dan het zicht op de molen vanaf de zijde van de Herenstraat en de Plantsoenstraat. Laatstgenoemd uitzicht wordt door het plan niet belemmerd. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen de Stichting en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college een te gering gewicht heeft toegekend aan de gevolgen van het plan voor de molenbiotoop.
2.9. Ten slotte twijfelen de Stichting en anderen aan de juistheid van de aannames die ten grondslag liggen aan het onderzoek naar de luchtkwaliteit alsmede aan de berekeningen en de uitkomsten van dat onderzoek.
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit deugdelijk zijn onderzocht. Het college wijst op de uitkomsten van een onderzoek van Tauw van 10 juni 2008 waarin eerdere onderzoeken zijn geactualiseerd en waarin is geconcludeerd dat aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) wordt voldaan. Volgens het college wordt, gelet op door het college zelf uitgevoerde berekeningen, zelfs aan die grenswaarden voldaan indien wordt uitgegaan van een groter aantal vervoerbewegingen, zoals door de Stichting en anderen wordt gesteld.
2.9.2. Nu de Stichting en anderen hun stelling in beroep, dat de aannames, uitkomsten en berekeningen in het onderzoek naar de luchtkwaliteit niet juist zijn, in het geheel niet nader hebben onderbouwd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aspect luchtkwaliteit niet aan de goedkeuring van het plan in de weg staat.
2.10. De conclusie is dat hetgeen de Stichting en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door anderen dan de Stichting, [vier appellanten];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.B. Smit-Colenbrander, ambtenaar van staat.
w.g. Wiebenga w.g. Smit-Colenbrander
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010