ECLI:NL:RVS:2010:BN7302

Raad van State

Datum uitspraak
15 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001367/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en bewijslast verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, die op 8 januari 2010 een besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. Dit besluit betrof de ongegrondverklaring van het bezwaar van de vreemdeling tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud). De vreemdeling had een opvolgende asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris stelde dat hij niet voldeed aan de bewijslast om aan te tonen dat hij sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kon stellen dat de vreemdeling niet ononderbroken in Nederland verbleef. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad niet zorgvuldig had gehandeld en dat het besluit van 18 maart 2009 vernietigd moest worden. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij na zijn eerdere asielprocedure was teruggekeerd naar zijn land van herkomst. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201001367/1/V1.
Datum uitspraak: 15 september 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 8 januari 2010 in zaak nr. 09/9902 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2009 heeft de staatssecretaris het door [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste en tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich, ondanks de in een op ambtsbelofte opgemaakt proces verbaal van de politie Amsterdam Amstelland van 20 december 2005 (hierna: het proces verbaal) opgenomen verklaringen van de vreemdeling over diens verblijf in zijn land van herkomst sinds 1 april 2001, niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de voet van de Regeling, omdat de vreemdeling sinds 1 april 2001 niet ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Door dit oordeel te baseren op haar uitspraak van 26 maart 2009 in zaak nr. 08/22932 heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat die uitspraak betrekking heeft op een door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de afwijzing van een door hem op 22 december 2005 ingediende opvolgende asielaanvraag en het door de rechtbank in die zaak gehanteerde beoordelingskader een ander is dan het in deze zaak te hanteren toetsingskader.
2.2. In voornoemde uitspraak van 26 maart 2009 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat het besluit waarbij de opvolgende asielaanvraag van de vreemdeling is afgewezen van gelijke strekking is als het besluit waarbij zijn eerdere aanvraag om toelating als vluchteling niet is ingewilligd. Voorts heeft zij overwogen dat aan de opvolgende aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd en zij derhalve niet toekomt aan toetsing van het besluit waarbij de opvolgende aanvraag is afgewezen. Bij deze overwegingen heeft zij betrokken dat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling, nadat de eerdere aanvraag om toelating als vluchteling niet is ingewilligd en die procedure is geëindigd, is teruggekeerd naar zijn land van herkomst.
2.3. Dat de vreemdeling in de procedure met betrekking tot de door hem ingediende opvolgende asielaanvraag er niet in is geslaagd te voldoen aan de daarbij op hem rustende bewijslast om aan te tonen dat hij na zijn eerdere asielprocedure is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in de procedure met betrekking tot de Regeling, door onder meer te verwijzen naar het proces verbaal, onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij heeft voldaan aan de op hem rustende last om te bewijzen dat de vreemdeling sinds 1 april 2001 niet ononderbroken in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 maart 2009 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangedragen beroepsgronden, voor zover die na het voorgaande nog bespreking behoeven.
2.5. Volgens de Regeling, zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/11 (hierna: het WBV 2007/11), wordt aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn een verblijfsvergunning verleend, indien zij aan de in paragraaf 5.2 van het WBV 2007/11 genoemde vereisten voldoen. Als vereiste geldt ondermeer dat de desbetreffende vreemdeling sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Volgens paragraaf 5.2, onder Ad. b, wordt ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 slechts aangenomen in daar onder 1 tot en met 4 genoemde gevallen, waaronder het geval, genoemd onder 2, dat de vreemdeling zich op 13 december 2006 hier te lande bevond in een procedure omtrent een verblijfsvergunning. Voorts wordt de verblijfsvergunning volgens WBV 2007/11 niet verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland.
2.5.1. In het besluit van 18 maart 2009 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, de vreemdeling niet aan het in de Regeling gestelde vereiste van ononderbroken verblijf voldoet, omdat zich ten aanzien van hem geen van de in 2.5 bedoelde gevallen voordoet.
2.5.2. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij zich op 13 december 2006 hier te lande bevond in een procedure omtrent een verblijfsvergunning naar aanleiding van de door hem op 22 december 2005 ingediende opvolgende asielaanvraag.
2.5.3. In het hoger-beroepschrift erkent de staatssecretaris dat, nu op 13 december 2006 nog geen besluit op de opvolgende asielaanvraag van de vreemdeling was genomen, hij zich op die datum hier te lande bevond in een procedure omtrent een verblijfsvergunning. Hieruit volgt dat de staatssecretaris, gelet op paragraaf 5.2, Ad. b, onder 2, van het WBV 2007/11, het besluit van 18 maart 2009 niet op zorgvuldige wijze heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
2.6. Het beroep is gegrond. Hetgeen overigens door de vreemdeling is aangevoerd behoeft geen bespreking. Het besluit van 18 maart 2009 dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1; www.raadvanstate.nl), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. In een geval als dit, waarin een besluit is vernietigd omdat het onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd, kan er uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en alsnog onderzoek verricht en het besluit voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na het alsnog verrichte onderzoek en de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.7. In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift onder 3.4 heeft de staatssecretaris gewezen op het proces verbaal dat is opgemaakt nadat de vreemdeling op 20 december 2005 door de politie staande is gehouden wegens een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Volgens het proces verbaal heeft de vreemdeling verklaard dat hij in de avond van 19 december 2005 met een vliegtuig Nederland is binnengekomen, komende vanuit zijn land van herkomst, en hij eerder in 1997 of 1998 in Nederland is geweest. Tevens heeft de vreemdeling bij zijn opvolgende asielaanvraag een identiteitskaart overgelegd die in november 2005 in Guinee is afgegeven, aldus de staatssecretaris in het verweerschrift.
Volgens de staatssecretaris volgt hieruit dat de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland en hij niet op de voet van de Regeling in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning, nu geen sprake is van ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001.
2.7.1. De vreemdeling heeft het door de staatssecretaris in het verweerschrift in beroep ingenomen standpunt niet bestreden. In hoger beroep heeft de staatssecretaris dit standpunt gehandhaafd. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift in hoger beroep dat het door de staatsecretaris, op het proces verbaal gestoelde, standpunt dat geen sprake is van ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 tegenstrijdig is met het in de procedure omtrent de opvolgende asielaanvraag ingenomen standpunt dat de vreemdeling niet is teruggekeerd naar zijn land van herkomst en de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat de staatssecretaris in deze procedure niet zonder nadere motivering een tegengesteld standpunt kan innemen.
2.7.2. Gelet op hetgeen in 2.3 is overwogen treft het betoog van de vreemdeling geen doel. Nu de vreemdeling voorts de inhoud van het proces verbaal noch het daarop gestoelde standpunt van de staatssecretaris inhoudelijk heeft bestreden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet alsnog zorgvuldig heeft onderzocht en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de voet van de Regeling. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.8. De staatssecretaris, thans de minister van Justitie, dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 8 januari 2010 in zaak nr. 09/9902;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 18 maart 2009, kenmerk 9810-22-8091;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.083,00 (zegge: duizenddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Beerse
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010
382-610.
Verzonden: 15 september 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser