200901417/1/V1.
Datum uitspraak: 5 februari 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 29 januari 2009 in zaak nr. 08/25628 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 8 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 20 juni 2008 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 februari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden nadat de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
Aan de echtgenoot van de vreemdeling, ten tijde van belang van Armeense nationaliteit, is bij besluit van 23 januari 2002 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De aanvraag van de vreemdeling om verlening van zodanige vergunning is bij besluit van 13 januari 2003 afgewezen. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) heeft zich daarbij, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling niet dezelfde nationaliteit heeft als haar echtgenoot, zij geen aanspraak kan maken op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Bij uitspraak van 2 februari 2004 in zaak nr. 03/7787 heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, het daartegen door vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en overwogen, voor zover thans van belang, dat de minister heeft kunnen aannemen dat de vreemdeling het Russisch staatsburgerschap heeft verkregen. Deze uitspraak is door de Afdeling bij uitspraak van 31 maart 2004 in zaak nr. 200401927/1 bevestigd.
2.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen, indien een vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv vereiste).
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien een vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge het vierde lid kan de staatssecretaris het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden (hierna: de hardheidsclausule).
In een brief van 29 oktober 2008 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (Tweede Kamer 2008-2009, 19637, nr. 1235) heeft de staatssecretaris onder meer en voor zover thans van belang het volgende aangekondigd:
"Gezinsleden die niet dezelfde nationaliteit hebben als de asielvergunninghouder komen niet in aanmerking voor een afgeleide asielstatus. Er kan wel een reguliere aanvraag om gezinshereniging worden ingediend. Om recht te doen aan de bijzondere omstandigheden waarin de hoofdpersoon kan verkeren, geldt nu al een vrijstelling van het middelenvereiste en het legesvereiste voor deze gezinsleden. Ik ben voornemens de nareizende gezinsleden van toegelaten asielzoekers met een andere nationaliteit dan die van de asielvergunninghouder een vrijstelling van het mvv vereiste te verlenen. Voorwaarde is wel dat er geen sprake is van een verblijfsalternatief in een derde land en de aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat de hoofdpersoon in het bezit is gesteld van de asielvergunning."
“In de toelichting op de regels over de vrijstelling van het mvv-vereiste (artikel 3.71 Vb 2000) is reeds aangegeven dat – vanzelfsprekend – het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen wanneer dat een strijdigheid oplevert met internationale verplichtingen, zoals bijvoorbeeld de verplichting op grond van artikel 8 EVRM. Wanneer toetsing aan artikel 8 EVRM aan de orde is, vergt dit een op de concrete zaak toegespitste afweging van alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval. In de huidige wijze van toetsing, waarbij beperkt aan het gestelde in artikel 8 EVRM wordt getoetst, komt dit onvoldoende tot uitdrukking. De achterliggende gedachte van deze beperkte 8 EVRM-toets, is dat een volledige 8 EVRM-toets aan de orde kan komen bij het doorlopen van de mvv-procedure in het land van herkomst en de verplichting om hiervoor Nederland te verlaten slechts van tijdelijke aard is. Op basis van het verloop van een aantal procedures bij het EHRM [Europees Hof voor de Rechten van de Mens] constateer ik dat de huidige in de rechtspraktijk ontwikkelde wijze van toetsing niet voldoende waarborgt dat de verplichtingen die uit artikel 8 EVRM voortvloeien in alle gevallen worden nageleefd. Gelet op het belang dat Nederland hecht aan de naleving van artikel 8 EVRM ben ik voornemens een vrijstellingscategorie op te nemen voor vreemdelingen van wie de uitzetting in strijd komt met artikel 8 EVRM. Het uitgangspunt van de verplichte mvv wordt hierdoor niet verlaten en het ontbreken hiervan blijft een zelfstandige weigeringsgrond.”
Bij voormelde brief is tevens een ontwerpwijziging van artikel 3.71 van het Vb 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal gezonden.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat zich ten aanzien van de vreemdeling een situatie voordoet waaraan de staatssecretaris met het in voormelde brief van 29 oktober 2008 neergelegde voornemen om onder voorwaarden nareizende gezinsleden van toegelaten asielzoekers vrijstelling te verlenen van het mvv-vereiste tegemoet heeft willen komen. Het is volgens de rechtbank voor de staatssecretaris zeer wel mogelijk om vooruit te lopen op dit voornemen door gebruik te maken van de hardheidsclausule, nu blijkens de toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000, ook naar zijn opvatting het tegenwerpen van het mvv vereiste in een geval als dat van de vreemdeling leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De vraag of voor de vreemdeling en haar gezin een verblijfsalternatief zou bestaan in de Russische Federatie acht de rechtbank in dit geval niet relevant. De voorwaarde van het ontbreken van een verblijfsalternatief voor hen buiten Nederland kan volgens de rechtbank, gelet op een vijftal door haar genoemde arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, tegen de achtergrond van de inmiddels “achieved settled status” in Nederland van haar echtgenoot en van haar kinderen niet aan de vreemdeling worden gesteld op straffe van schending van artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris onder deze omstandigheden in redelijkheid niet het mvv-vereiste aan de vreemdeling heeft mogen tegenwerpen.
2.5. In de enige grief klaagt de staatssecretaris – samengevat weergegeven – dat de overweging van de rechtbank dat de voorwaarde dat geen sprake is van een verblijfsalternatief in een derde land in strijd is met artikel 8 van het EVRM, met zich brengt dat voor het overige wordt voldaan aan de voorwaarden waaraan nareizende gezinsleden van toegelaten asielzoekers moeten voldoen. Daardoor wordt het voornemen om voor de desbetreffende groep vreemdelingen een vrijstelling van het mvv-vereiste in te voeren, volgens de staatssecretaris op een niet aanvaardbare wijze uitgehold en voorts de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte versmald tot één aspect. De staatssecretaris stelt dat zijnerzijds geen bezwaar bestaat tegen de omstandigheid dat de rechtbank het door hem in de brief van 29 oktober 2008 neergelegde voornemen bij de door haar verrichte toetsing heeft betrokken. De rechtbank had volgens de staatssecretaris tot het oordeel moeten komen dat voor de vreemdeling en haar gezin een verblijfsalternatief voorhanden is, waarna zij had kunnen constateren dat in het besluit van 20 juni 2008 niet ten volle door de staatssecretaris is beoordeeld of het onthouden van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling vanwege het ontbreken van een geldige mvv in strijd is met artikel 8 van het EVRM en om die reden het besluit van 20 juni 2008 hebben kunnen vernietigen.
2.5.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de omstandigheden van het hier aan de orde zijnde geval het tegenwerpen van een verblijfsalternatief in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft daaraan voorafgaand onder een algemene verwijzing naar de toelichting bij het voorstel tot wijziging van artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000, overwogen dat het voor de staatssecretaris zeer wel mogelijk is om vooruit te lopen op de wijziging van die bepaling, door middel van hantering van de hardheidsclausule. Gelet op de algemene verwijzing door de rechtbank naar de toelichting bij het wijzigingsvoorstel en in aanmerking genomen dat de wijziging van artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000, een aantal te onderscheiden, door de rechtbank niet nader aangeduide, onderdelen bevat, bieden de door de rechtbank gebezigde overwegingen geen grond voor het oordeel dat de inmiddels met ingang van 2 mei 2009 in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder j, van het Vb 2000, opgenomen vrijstelling als zodanig door haar in strijd met artikel 8 van het EVRM wordt geacht, omdat in die bepaling als vereiste wordt gesteld dat er geen gezinshereniging mogelijk is in een derde land.
De grief faalt.
2.5.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Beerse
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2010
382-603.
Verzonden: 5 februari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,