200905658/2/R2.
Datum uitspraak: 14 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats], en anderen,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 2 juni 2009, kenmerk 5.4/2008015451, heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hoogeveen (hierna: de raad) bij besluit van 30 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart II, partiële herziening ex artikel 30 WRO" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2009, hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 november 2009, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door ir. G. Achterveld, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Folmer, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door E. Kuipers, A.W.J. Wijngaarden en H.V. van der Velde, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, en [bedrijfsleider], gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan is vastgesteld ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ter voldoening aan het besluit van het college van 10 oktober 2006 en de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008, zaak nr.
200608663/1.
Met het plan wordt de realisatie van het bedrijventerrein Buitenvaart II ten zuidoosten van Hoogeveen mogelijk gemaakt. Het bedrijventerrein bestaat uit een noordelijk blok van netto 31 ha en een zuidelijk blok van netto 70 ha, die van elkaar worden gescheiden door een open gebied tussen de Hollandscheveldse Opgaande en de Langedijk. Het noordelijke blok sluit aan op het bedrijventerrein Buitenvaart I en de rijksweg A37. Het zuidelijke blok ligt ten zuiden van de Langedijk en loopt door tot de Zuidwolder Waterlossing.
Het college heeft het plan, behoudens het perceel [locatie 1], goedgekeurd.
2.3. [verzoeker] en anderen stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij beogen met het verzoek om voorlopige voorziening onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen.
Voor zover [verzoeker] en anderen wat betreft de bestemming "Facilitaire doeleinden" betogen dat deze bestemming niet uitvoerbaar is, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het plan in zoverre leidt tot onomkeerbare gevolgen, zodat in zoverre geen sprake is van een spoedeisend belang.
[verzoeker] en anderen richten zich voorts tegen de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4, tiende lid, van de planvoorschriften. Ter zitting is niet gebleken dat een wijzigingsplan ter inzage is gelegd waarbij toepassing is gegeven aan deze bevoegdheid, dan wel op korte termijn te verwachten is. Nu de wijziging van de bestemming afhankelijk is van afzonderlijke besluitvorming, is ook in zoverre van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vereist geen sprake.
Voor zover het beroep zich voor het overige richt tegen de goedkeuring van het plan wordt overwogen dat de raad ter zitting heeft verklaard dat zo spoedig mogelijk met de verdere aanleg van het bedrijventerrein zal worden begonnen, zodat de voorzitter voor het overige een spoedeisend belang aanwezig acht.
2.4. De voorzitter ziet in het aangevoerde formele bezwaar geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Er bestaat geen wettelijke verplichting voor het college om indieners van bedenkingen in de gelegenheid te stellen te reageren op het ontwerpbesluit. Dat het college in het onderhavige geval [verzoeker] en anderen in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op het ontwerpbesluit, maar deze reactie niet bij zijn besluit heeft betrokken is, anders dan [verzoeker] en anderen stellen, naar het oordeel van de voorzitter niet zodanig onzorgvuldig dat het besluit reeds daarom niet in stand kan blijven.
2.5. Voorts stellen [verzoeker] en anderen dat de juridische vormgeving van het plan onduidelijk is.
2.5.1. Uit de inleiding bij de voorschriften van het onderhavige plan volgt dat bij de nummering van de artikelen is aangesloten bij de nummering van de voorschriften van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart II" en dat deze onverkort en ongewijzigd van toepassing zijn verklaard voor zover deze niet worden herzien met de onderhavige partiële herziening. Uit deze inleiding volgt eenduidig dat daar waar is doorgenummerd het een aanvulling betreft op de reeds bestaande voorschriften van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart II"en dat daar waar eenzelfde nummering is gebruikt die is gebruikt in de voorschriften van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart II", het bestaande artikel wordt vervangen door het artikel zoals deze luidt in de onderhavige herziening. De voorzitter ziet dan ook voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de juridische vormgeving van het plan onduidelijk is.
2.6. Voor zover [verzoeker] en anderen aanvoeren dat het college ten onrechte het thans voorliggende plan niet als een zelfstandig plan heeft getoetst, wordt overwogen dat het college zich naar het oordeel van de voorzitter terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit plan is opgesteld ter voldoening aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de WRO. Dit betekent dat voor het college in beginsel geen grond bestaat aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de raad bij de vaststelling van het plan het eerdere besluit omtrent goedkeuring en het eerdere oordeel van de Afdeling in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voor zover de feiten en omstandigheden sedert dat besluit, respectievelijk het eerdere oordeel van de Afdeling zodanig zijn gewijzigd dat aan de uitspraak geen betekenis meer kan worden toegekend.
2.7. Wat betreft het betoog van [verzoeker] en anderen gericht tegen het milieueffectrapport, het flora en faunaonderzoek, het ontbreken van overleg met het waterschap, de noodzaak van het bedrijventerrein en de exploitatieopzet wordt overwogen dat dit geen aspecten betreft die deel uitmaken van hetgeen de raad naar aanleiding van het onthouden van goedkeuring aan het eerdere bestemmingsplan moest aanpassen. Voor zover [verzoeker] en anderen stellen dat een nieuwe milieueffectrapportage had moeten worden verricht vanwege de implementatie van de SMB-richtlijn in de Nederlandse wetgeving, overweegt de voorzitter dat reeds op 28 september 2006 de Wet milieubeheer en het Besluit milieu-effectrapportage 1994 ingrijpend zijn gewijzigd ter uitvoering van de SMB-richtlijn, en deze implementatie derhalve reeds had plaatsgevonden ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008. Voorts hebben [verzoeker] en anderen geen tegenonderzoeken overgelegd en naar het oordeel van de voorzitter ook anderszins niet aannemelijk hebben gemaakt dat de feiten en omstandigheden sedert de eerdere uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008 zodanig zijn gewijzigd dat wat betreft bovengenoemde aspecten aan de uitspraak geen betekenis meer kan worden toegekend. De enkele omstandigheid dat zoals [verzoeker] en anderen stellen sinds de vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Buitenvaart II" enige tijd is verstreken is naar het oordeel van de voorzitter daartoe onvoldoende. Gelet hierop ziet hij in hetgeen [verzoeker] en anderen in zoverre hebben aangevoerd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Voorts stellen [verzoeker] en anderen dat wat betreft de luchtkwaliteit onvoldoende rekening is gehouden met eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008.
2.8.1. De Afdeling heeft in laatstgenoemde uitspraak het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)" in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht geacht omdat bij de berekening van de bijdrage van de bedrijven aan de luchtkwaliteit uitsluitend het bestaande bedrijf [belanghebbende] was betrokken. De bijdrage van de nieuwe op het bedrijventerrein te vestigen bedrijven was volgens de Afdeling ten onrechte niet meegenomen. Het college moet volgens de Afdeling motiveren welke situatie representatief is voor de maximale planologische mogelijkheden van het plan en of in dat geval de grenswaarden in acht worden genomen.
2.8.2. In het kader van de vaststelling van het onderhavige plan is nieuw onderzoek gedaan naar de gevolgen van het bedrijventerrein voor de luchtkwaliteit. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport "Toetsing bestemmingsplan Buitenvaart II aan de Wet luchtkwaliteit", opgesteld door DCMR milieudienst Rijmond, van 21 april 2008 (hierna: rapport). Volgens het rapport zullen de grenswaarden in acht worden genomen. Voorts wordt in hoofdstuk 3 van het rapport onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008, zaak
200701994/1, gesteld dat is uitgegaan van een emissie per oppervlakte bedrijventerrein waarbij net als in de laatstgenoemde uitspraak rekening is gehouden met een verdeling van 50% bedrijven in categorie 1 t/m 3 en 50% bedrijven in categorie 4. Nu het college heeft gesteld dat de aard van het onderhavige bedrijventerrein vergelijkbaar is met het bedrijventerrein waarop laatstgenoemde uitspraak betrekking had en [verzoeker] en anderen niet gemotiveerd hebben aangegeven waarom niet van deze verdeling mocht worden uitgegaan, ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van dit rapport heeft kunnen uitgaan en dat de gevolgen van het bedrijventerrein voor de luchtkwaliteit derhalve onvoldoende zijn onderzocht.
2.9. Verder richten [verzoeker] en anderen zich tegen de bebouwingsbepaling in de artikelen 4, vierde lid, onder h, en 4A, vierde lid, onder h, van de voorschriften voor de gronden met de aanduiding "transportleiding I" (hoofdgasttransportleiding). Zij zijn van mening dat het college bij zijn besluit ten onrechte is uitgegaan van de circulaire 'Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen' van 26 november 1984 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de circulaire). Volgens hen had het college rekening moeten houden met de afstandsnormen uit toekomstige regelgeving.
2.9.1. De beoordeling van een bestemmingsplan door het college dient in beginsel op grond van op dat moment geldende wet- en regelgeving te geschieden. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit de circulaire van kracht was. In de omstandigheid dat zoals [verzoeker] en anderen stellen de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft aangekondigd dat ter zake een nieuwe algemene maatregel van bestuur wordt voorbereid, ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het college in dit geval van dit beginsel diende af te wijken.
2.10. Voorts is de voorzitter van oordeel dat de vrees van [verzoeker] en anderen dat het plan de vestiging van vuurwerkbedrijven nog steeds niet uitsluit ongegrond is. Nu ingevolge de artikelen 4, derde lid, onder 8, en 4A, derde lid, onder 9, van de planvoorschriften van het onderhavige plan het gebruik van gronden ten behoeve van vuurwerkbedrijven en opslag van vuurwerk is aangemerkt als strijdig gebruik, valt een groothandel in consumentenvuurwerk niet langer onder de omschrijving 'groothandel in overige consumentenartikelen' zodat naar het oordeel van de voorzitter voldoende tegemoet is gekomen aan de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008.
2.11. [verzoeker] en anderen stellen verder dat de zonering van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -1 (Bd-1)" onlogisch en willekeurig is. Zij vrezen dat zij, gelet op de in het plan opgenomen regeling, in hun bedrijfsvoering zullen worden beperkt.
2.11.1. In de uitspraak van 30 januari 2008 heeft de Afdeling onder meer wat betreft [naam A], [naam B] en [naam C] overwogen dat niet inzichtelijk is of zij al dan niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd wanneer andere stankgevoelige objecten dan kantoren ter plaatse worden gerealiseerd. De Afdeling heeft hierin aanleiding gezien het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bd)" dat ziet op het zuidelijk blok in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet te bestuursrecht te achten.
2.11.2. Volgens de plantoelichting wordt in het onderhavige plan voor onderdelen van het zuidelijk blok een nieuwe bestemming ingevoerd "Bedrijfsdoeleinden -1 (Bd-1)". Aan deze bestemming is een beperkte vestigingsmogelijkheid van bedrijven gekoppeld. Bedrijven waar naar verwachting veel mensen tegelijk en langdurig aanwezig zullen zijn worden uitgesloten van vestiging op deze plandelen. Op deze manier wordt beoogd een verblijf dat verglijkbaar is met wonen en daarmee geurgevoelige objecten uit te sluiten. De omvang van de vlekken met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -1 (Bd-1)" is dusdanig gekozen dat daarbuiten ruimschoots wordt voldaan aan de geurnorm in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij, aldus de plantoelichting.
2.11.3. Ingevolge artikel 4A, derde lid, onder 8, van de planvoorschriften zijn de 'geurgevoelige' objecten, zoals aangeduid in de Staat van Bedrijfsactiviteiten van vestiging op de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -1 (Bd-1)" uitgesloten.
2.11.4. Het college stelt zich voorts op het standpunt dat de geurcontouren zijn vastgesteld met het berekeningsmodel V-stacks vergunningen. Verder stelt het college dat voor de desbestreffende bedrijven geen verdere uitbreidingsruimte meer mogelijk is. En dat met de bovenstaande planregeling voldoende rekening wordt gehouden met de belangen van [verzoeker] en anderen.
2.11.5. Op de plankaart is aan twee delen van het zuidelijke blok de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -1 (Bd-1)" toegekend. Met de enkele stelling van [verzoeker] en anderen dat de op de plankaart aangegeven zonering niet juist is, hebben zij naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat zij in hun bedrijfsuitoefening zullen worden beperkt. In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [verzoeker] en anderen.
2.12. Voorts stellen [verzoeker] en anderen dat ten onrechte niet in het plan is vastgelegd dat de ontsluitingsweg ten westen van het perceel [locatie 2] slechts is bedoeld als calamiteitenontsluiting. Zij vrezen dat ter plaatse een reguliere ontsluitingweg zal worden gerealiseerd.
2.12.1. Ter zitting is door de raad gesteld dat hij op deze plek een calamiteitenontsluiting wenst te realiseren en dat de breedte van 6 meter van de voorziene ontsluiting te smal is voor de aanleg van een reguliere ontsluitingsweg. Gelet hierop is naar het voorlopige oordeel van de voorzitter voldoende vast komen te staan dat ter plaatse geen reguliere ontsluitingsweg zal worden gerealiseerd en ziet hij in hetgeen [verzoeker] en anderen in zoverre hebben aangevoerd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.13. Voorts voeren [verzoeker] en anderen aan dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van de (bedrijfs)belangen van [naam D], [bedrijf A], [naam E], [bedrijf B], [naam F] en [naam G].
2.13.1. In voormelde uitspraak van 30 januari 2008 heeft de Afdeling wat betreft de belangen van [verzoeker] en anderen overwogen dat niet is gebleken dat de belangen van [naam D], [bedrijf A], [naam E] en [bedrijf B] onvoldoende zijn onderkend en dat daarmee in de bestemmingsplanprocedure onvoldoende rekening is gehouden en heeft hun beroep in zoverre ongegrond verklaard. Door [verzoeker] en anderen worden naar het oordeel van de voorzitter geen feiten en omstandigheden aangevoerd die sedert de eerdere uitspraak van de Afdeling zodanig zijn gewijzigd dat aan deze uitspraak geen betekenis meer toekomt. De voorzitter is derhalve van oordeel dat het college terecht in zoverre aan het betoog van [verzoeker] en anderen is voorbijgegaan.
Wat betreft de belangen van [naam F] heeft het college zich naar het oordeel van de voorzitter terecht op het standpunt gesteld dat zijn gronden geen onderdeel uitmaken van het onderhavige plan, zodat het college de bedenkingen in zoverre terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
Wat betreft de belangen van [naam G] heeft het college zich naar het oordeel van de voorzitter terecht op het standpunt gesteld dat de gronden van [naam G] weliswaar in het onderhavige plangebied liggen, maar dat de belangenafweging tussen behoud van de bestaande situatie en realisatie van het bedrijventerrein reeds in de eerdere uitspraak van de Afdeling aan de orde is geweest en geen onderdeel uitmaakt van hetgeen de raad naar aanleiding van de goedkeuring van het vorige bestemmingsplan moest aanpassen. Nu [naam G] geen feiten of omstandigheden aanvoert die sinds de eerder uitspraak zodanig zijn gewijzigd dat aan deze uitspraak in zoverre geen betekenis meer kan worden toegekend, behoefde het college in deze beroepsgrond geen aanleiding te zien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.14. Gelet op het vorenstaande en mede gelet op de belangen die zijn gemoeid met de verdere aanleg van het bedrijventerrein ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.B. Smit-Colenbrander, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Smit-Colenbrander
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2009