200906644/2/R3.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting Stichting Behoud Polders Graafstroom, gevestigd te Rotterdam, en [verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoekers,
de raad van de gemeente Graafstroom,
verweerder.
Bij besluit van 25 mei 2009 heeft de raad van de gemeente Graafstroom (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Compressorstation Wijngaarden" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer de stichting Stichting Behoud Polders Graafstroom en [verzoeker] (hierna: de stichting en [verzoeker]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2009, hebben de stichting en [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie (hierna: de Gasunie) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De stichting en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 november 2009, waar de stichting en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. R.S. Baumann, advocaat te Rotterdam, en mr. C.J. de Knegt, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.M.D. Weijers, advocaat te Alblasserdam, en drs. C. Stuij, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de Gasunie, vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Amsterdam, ir. E. Freese, mr. G.H. Hamelink en S. Zijlstra, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De raad en de Gasunie hebben ter zitting aangevoerd dat de stichting en [verzoeker] niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden beschouwd en het beroep dientengevolge niet-ontvankelijk is.
2.3. Gelet op artikel 2, eerste lid, van de statuten van de stichting en de door haar verrichte werkzaamheden en mede in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting, alsmede gelet op de afstand en ligging van de woning van [verzoeker] ten opzichte van het plangebied is de voorzitter er voorshands niet van overtuigd dat het beroep van de stichting en [verzoeker] in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Hij ziet dan ook aanleiding thans van de ontvankelijkheid van het beroep uit te gaan. Dit is derhalve geen beletsel voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Met het bestemmingsplan wordt beoogd op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" (hierna: het plandeel) de bouw van een compressorstation mogelijk te maken. Het plandeel ligt ten zuiden van de N214 aan het noord-zuid tracé van de aardgastransportleiding Wijngaarden-Ossendrecht. Ten zuiden van het plandeel is voorzien in een afschermende groenstrook met een breedte van tussen de 120 en 190 meter. De voorziene groenstrook ten oosten van het compressorstation is ongeveer 80 meter breed. Ten westen van het plangebied ligt bos. De omgeving heeft voor het overige een open landelijk karakter. Het plangebied is thans in gebruik als weiland.
2.5. De stichting en [verzoeker] kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Zij beogen met het verzoek om voorlopige voorziening onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen. Ter zitting heeft de raad verklaard dat zo spoedig mogelijk met de aanleg van het compressorstation zal worden begonnen. Derhalve acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig.
2.6. De stichting en [verzoeker] voeren onder meer aan dat de raad door hogere overheden onder druk is gezet om het onderhavige plan vast te stellen, hetgeen volgens hen in strijd is met de keuzevrijheid van de raad om bestemmingsplannen vast te stellen.
2.6.1. De Wro voorziet in artikel 3.26, respectievelijk artikel 3.28 in de bevoegdheid van provinciale staten, respectievelijk de minister om, indien sprake is van provinciale belangen dan wel nationale belangen, een inpassingsplan te kunnen vaststellen. Daargelaten of er sprake van is geweest dat van deze bevoegdheid gebruik zou worden gemaakt, betekent dit naar het oordeel van de voorzitter niet dat, indien de raad in een dergelijk geval ervoor kiest om een plan van overeenkomstige strekking ter inzage te leggen, de beleidsvrijheid van de raad om bestemmingsplannen ter inzage te leggen en vast te stellen op oneigenlijke wijze wordt aangetast. Gelet hierop treft het betoog naar het voorlopige oordeel van de voorzitter in zoverre geen doel.
2.7. Voorts zijn volgens de stichting en [verzoeker] nut en noodzaak van het compressorstation onvoldoende onderbouwd. Zij zijn van mening dat ten onrechte wordt verwezen naar het streven van de minister van Economische Zaken om van Nederland de gasrotonde van Europa te maken en stellen dat ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat het onderhavige compressorstation noodzakelijk is uit het oogpunt van algemeen belang. Volgens de stichting en [verzoeker] is slechts sprake van een financieel belang.
2.7.1. In de plantoelichting is uiteengezet waarom de aanleg van de aardgastransportleiding van Wijngaarden naar Ossendrecht en de noodzaak van een nieuw compressorstation nabij Wijngaarden noodzakelijk zijn. In de reactie op de zienswijze heeft de raad dit nog nader toegelicht. Gelet hierop en mede gelet op het verhandelde ter zitting ziet de voorzitter voorshands in hetgeen de stichting en [verzoeker] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat van nut en noodzaak van het compressorstation onvoldoende zijn gebleken.
2.8. Voorts wordt door de stichting en [verzoeker] van een aantal in de locatiestudie onderzochte alternatieve locaties uiteengezet waarom beter voor één van die andere alternatieven had kunnen worden gekozen dan voor de onderhavige locatie.
2.8.1. Voorafgaand aan het opstellen van het MER heeft een locatiestudie plaatsgevonden die onderdeel uitmaakt van het MER, waarbij achttien locaties zijn onderzocht. Daaruit is onder meer gebleken dat er geen geschikte locaties zijn buiten het Groene Hart. In het MER zijn voorts vier locaties, waaronder de onderhavige, nader onderzocht. Uit het MER volgt dat de onderhavige locatie het meest geschikt is. In haar toetsingsadvies van 9 juni 2008 en van 9 juli 2008 over het MER en de aanvulling daarop stelt de Commissie voor de milieu-effectrapportage dat de locatiestudie goed is uitgevoerd en dat de verschillende milieunadelen goed tegen elkaar zijn afgewogen. Voorts is in de beantwoording van de zienswijzen door de raad nogmaals uiteengezet waarom voor de onderhavige locatie is gekozen en niet voor de door de stichting en [verzoeker] genoemde alternatieven.
2.8.2. De voorzitter ziet voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat niet de redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven in de locatiestudie zijn opgenomen. Voorts ziet de voorzitter in hetgeen de stichting en [verzoeker] thans in beroep aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij aan de door de stichting en [verzoeker] genoemde alternatieven in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen en niet voor de onderhavige locatie heeft kunnen kiezen.
2.9. Verder stellen de stichting en [verzoeker] dat het onderhavige plan onvoldoende rekening houdt met het beleid zoals neergelegd in de Nota Ruimte, het structuurschema buisleidingen en het streekplan Zuid-Holland Oost.
2.9.1. De voorzitter stelt voorop dat het structuurschema buisleidingen dateert uit 1985 en thans niet meer geldig is. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat totdat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een nieuwe structuurvisie heeft vastgesteld de uitgangspunten van het (oude) structuurschema door hem worden gerespecteerd. Naar het voorlopige oordeel van de voorzitter biedt hetgeen de stichting en [verzoeker] aanvoeren vooralsnog geen aanknopingspunten dat het plan in strijd is met deze uitgangspunten dan wel overigens niet in overeenstemming zou zijn met de Nota Ruimte.
Wat betreft het betoog van de stichting en [verzoeker] dat het plan ten onrechte de bouw van het compressorstation in het Groene Hart en buiten de bebouwingscontouren van het streekplan mogelijk maakt, wordt overwogen dat de bebouwingscontouren niet langer zijn aangemerkt als concrete beleidsbeslissing maar als structurerend element. De voorzitter gaat gelet op het hiervoor overwogene er voorshands verder van uit dat geen goede alternatieven beschikbaar zijn buiten het Groene Hart en dat het gaat om een voorziening van algemeen nut, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende rekening is gehouden met het streekplan.
2.10. Voorts stellen de stichting en [verzoeker] dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het compressorstation voor de natuur en dat aan de objectiviteit van de uitgevoerde onderzoeken moet worden getwijfeld nu deze op verzoek van de Gasunie zijn uitgevoerd. Zij stellen in dit verband dat ten onrechte financiële aspecten doorslaggevend zijn geweest bij de keuze van de onderhavige locatie als het meest milieuvriendelijk alternatief.
2.10.1. In het MER zijn de milieugevolgen van alle vier overgebleven locaties onderzocht, waarbij is geconcludeerd dat de milieugevolgen vergelijkbaar zijn. Op basis van dit onderzoek is een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet gevraagd ten behoeve van de bouw van het compressorstation. Voorts is niet in geschil is dat financiële gevolgen hebben meegewogen bij de keuze voor de onderhavige locatie als meest milieuvriendelijk alternatief.
2.10.2. De stichting en [verzoeker] hebben naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat ten onrechte is gesteld dat de milieugevolgen van alle vier locaties vergelijkbaar waren. De voorzitter ziet dan ook voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval ten onrechte financiële aspecten hebben meegewogen in de keuze voor het meest milieuvriendelijk alternatief.
Voorts wordt overwogen dat onderzoek is verricht naar de ecologische gevolgen van het plan voor het onderhavige gebied. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport "Natuuronderzoek en projectomschrijving ten behoeve van toetsing Flora en faunawet en Natuurbeschermingswet 1998", van september 2008, uitgevoerd door Natuurbalans. De stichting en [verzoeker] hebben naar het oordeel van de voorzitter met een tegenonderzoek noch anderszins aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek in zoverre gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad zich hier niet op heeft kunnen baseren. De omstandigheid dat het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de Gasunie betekent niet dat de raad dit niet heeft kunnen gebruiken. Ter zitting is verder vast komen te staan dat bij besluit van 28 mei 2009 een ontheffing is verleend op grond van de Flora- en faunawet voor het oprichten van het compressorstation.
Gelet op het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat de raad zich ten tijde van het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een vereiste ontheffing krachtens de Flora- en faunawet zou worden verleend en dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van de plandelen in de weg zou staan.
2.11. Ook zijn de stichting en [verzoeker] van mening dat onvoldoende is onderzocht of ondergrondse bouw van het compressorstation mogelijk is.
2.11.1. In de reactie op de zienswijze is aangegeven dat het compressorstation deels ondergronds zal worden gebouwd, maar dat volledig ondergronds bouwen met een dergelijke installatie om verschillende redenen niet mogelijk is. Hierbij is onder meer gewezen op veiligheidsrisico's als ook op technische aspecten. De stichting en [verzoeker] hebben naar het oordeel van de voorzitter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
2.12. Wat betreft het betoog van de stichting en [verzoeker] dat sprake is van onrechtmatige staatssteun, nu de gronden in het plangebied door de Gasunie zijn aangekocht als landbouwgrond en thans worden bestemd als industriegrond wordt als volgt overwogen. De stichting en [verzoeker] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in het geding zou komen, mocht hierin al een verboden steunmaatregel moeten worden gezien. Reeds hierom treft dit betoog naar het oordeel van de voorzitter geen doel.
2.13. Verder stellen de stichting en [verzoeker] dat geen sprake is van een goede landschapsinpassing nu niet een zodanig grote bomenhaag rondom het station wordt voorzien dat dit volledig aan het zicht wordt onttrokken.
2.13.1. Gelet op het open karakter van de omgeving, kan niet worden ontkend dat de thans voorziene ontwikkeling invloed zal hebben op het gebied en op het uitzicht hierop vanuit de woningen ten zuiden van het plangebied. In hetgeen de stichting en [verzoeker] aanvoeren ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de landschappelijke inpassing onvoldoende zou zijn. Dat het station niet volledig aan het zicht wordt onttrokken wil naar het oordeel van de voorzitter niet zeggen dat geen sprake is van een goede landschapsinpassing. Verder overweegt de voorzitter dat in het algemeen geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat. Nu de afstand van de meest nabij gelegen woning tot het plandeel waarop het compressorstation is voorzien ruim 600 meter bedraagt en daartussen is voorzien in een groenstrook van tussen de 80 en 190 meter breed en mede gelet op het bestaande bos ten westen van het plangebied, heeft de raad zich naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verandering van de omgeving en van het uitzicht vanuit de woningen niet zo ernstig is dat hieraan grote betekenis toekomt.
2.14. Gelet op het vorenstaande en mede gelet op de belangen die zijn gemoeid met de bouw van het compressorstation bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.B. Smit-Colenbrander, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Smit-Colenbrander
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009