ECLI:NL:RVS:2009:BJ3370

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902832/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan voor dierenpension in Oudewater

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 juli 2009 uitspraak gedaan over de verzoeken om een voorlopige voorziening met betrekking tot het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater, 1e herziening Waardsedijk 38". De raad van de gemeente Oudewater had op 20 januari 2009 dit bestemmingsplan vastgesteld, dat de vestiging van een dierenpension mogelijk maakt. Drie verzoekers, wonend in de nabijheid van het perceel, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de verzoeken op 25 juni 2009 ter zitting behandeld.

De voorzitter overweegt dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De verzoekers vrezen ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat door geluidshinder van blaffende honden en stellen dat het plan in strijd is met de provinciale structuurvisie. De raad heeft echter betoogd dat voldoende rekening is gehouden met het provinciale beleid en dat de vestiging van het dierenpension niet in strijd is met de geldende regels. De voorzitter concludeert dat de bezwaren van de verzoekers niet voldoende onderbouwd zijn en dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken worden afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200902832/2/R3.
Datum uitspraak: 14 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoekers sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [verzoekers sub 3], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Oudewater,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2009 heeft de raad van de gemeente Oudewater (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater, 1e herziening Waardsedijk 38" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers sub 1] (hierna in enkelvoud: [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2009, [verzoekers sub 2] (hierna in enkelvoud: [verzoeker sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2009, en [verzoekers sub 3] (hierna in enkelvoud: verzoeker sub 3]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2009, beroep ingesteld. [verzoeker sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 mei 2009.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2009, heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2009, heeft [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2009, heeft [verzoeker sub 3] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker sub 2] en [belanghebbenden] (hierna in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben ieder een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 25 juni 2009, waar [verzoeker sub 1], beiden in persoon en bijgestaan door mr. D.L. van Popering, advocaat te Alphen aan den Rijn, [verzoeker sub 2], in de persoon van [een van de verzoekers sub 2] , en [verzoeker sub 3], in de persoon van [een van de verzoekers sub 3], en de raad, vertegenwoordigd door A.B. den Boer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], beiden in persoon, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan maakt de vestiging van een dierenpension mogelijk op het perceel [locatie a] (hierna: het perceel). Daartoe wordt de huidige agrarische bestemming gewijzigd in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "dierenpension (bdp)". Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oudewater (hierna: het college van burgemeester en wethouders) aan [[belanghebbende] een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een honden- en kattenpension op dit perceel.
2.3. [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3], van wie de woningen onderscheidenlijk zijn gelegen aan de [locaties], stellen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld. Zij beogen met het verzoek om voorlopige voorziening onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen. Ter zitting heeft [belanghebbende] verklaard dat met het indienen van de aanvraag om bouwvergunningen wordt gewacht tot na de uitspraak van de voorzitter. Derhalve acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig.
2.4. Wat betreft het betoog van [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] gericht tegen de tekst van de publicatie van het vastgestelde plan wordt overwogen dat, wat daar ook van zij, dit zich richt tegen een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. [verzoeker sub 1] stelt dat het plan in strijd is met de provinciale structuurvisie "Streekplan 2005-2015" (hierna: het Streekplan). Hij is van mening dat vestiging van een dierenpension op het perceel, dat in het Streekplan is aangeduid als landelijk gebied 3, niet past binnen de uitgangspunten van het toepasselijke beleid dat de nadruk legt op versterking van de agrarische sector, versterking van de natuurwaarden of versterking van de recreatie in het gebied. Hiervan is in het onderhavige geval volgens [verzoeker sub 1] geen sprake. Hij stelt voorts dat volgens het provinciale beleid de vestiging van een niet-agrarische bedrijfsvorm in bestaande agrarische bedrijfsbebouwing alleen dan mogelijk is indien sprake is van kleinschalige dienstverlening en een forse reductie van de bebouwing. Nu volgens hem geen sprake is van kleinschalige dienstverlening en het plan bovendien voorziet in een uitbreiding van de bebouwing met 15 procent, is het plan ook in zoverre in strijd met het provinciale beleid, aldus [verzoeker sub 1].
2.6. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende rekening is gehouden met het provinciale beleid zoals dat onder meer is opgenomen in het Streekplan. Daaraan heeft de raad onder meer ten grondslag gelegd dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht reeds bij de goedkeuring van het thans vigerende bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater" en meer in het bijzonder van de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheid in artikel 10, elfde lid, van de voorschriften, het gemeentelijke beleid, dat na bedrijfsbeëindiging van agrarische bedrijven functieverandering mogelijk is ten behoeve van onder meer een dierenpension, niet in strijd met het provinciale beleid heeft geacht. Ook wijst de raad op de brief van het provinciebestuur van 23 maart 2009 waarin staat dat het thans voorliggende plan niet strijdig is met de provinciale belangen zoals opgenomen in de "Beleidslijn nieuwe Wro", vastgesteld op 23 juni 2008, behorende bij het Streekplan.
Gelet op het vorenstaande kan in hetgeen [verzoeker sub 1] heeft aangevoerd vooralsnog geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende rekening is gehouden met het provinciale beleid, zodat naar het oordeel van de voorzitter in deze bezwaren geen aanleiding kan worden gevonden om een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] vrezen ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege geluidhinder van met name blaffende honden. In dit verband voeren zij onder meer aan dat ten onrechte niet de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (verder: de VNG-brochure) aanbevolen afstand van 100 meter in acht wordt genomen. Verder stellen zij dat het dierenpension in strijd met het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater" is voorzien op een afstand van minder dan 50 meter van de dichtstbijzijnde woning van [verzoeker sub 1]. Volgens [verzoeker sub 1] is de raad bovendien uitgegaan van een onjuiste afstand van het dierenpension tot zijn woning. Verder voeren [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] aan dat het akoestisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het plan is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. [verzoeker sub 2] stelt verder dat de geluidwallen leiden tot aantasting van het uitzicht. Volgens [verzoeker sub 3] leidt het plan tot verkeershinder.
2.8. Anders dan waar [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] kennelijk van uitgaan, is de raad niet gehouden de in artikel 10, elfde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater" opgenomen afstand van 50 meter tussen woningen en een dierenpension in acht te nemen. Deze aan te houden afstand betreft een wijzigingsvoorwaarde voor de toepassing van de in laatstgenoemd artikel opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Nu, zoals door de Afdeling in de uitspraak van 3 augustus 2005, zaak
200408546/1, is overwogen, deze afstand in het onderhavige geval niet in acht wordt genomen, heeft de raad er thans voor gekozen om het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater" voor het perceel te herzien.
2.9. In de VNG-brochure wordt ter voorkoming van hinder een afstand van 100 meter aanbevolen tussen woningen en een dierenpension. De afstand is aanbevolen in verband met het aspect geluid. De afstand tussen de bebouwing van het dierenpension en de woning van [verzoeker sub 1] bedraagt minder dan 50 meter. De andere woningen bevinden zich op grotere afstand.
De voorzitter stelt voorop dat de in de VNG-brochure aanbevolen afstanden indicatief zijn. De raad stelt zich op het standpunt dat gelet op het akoestisch onderzoek van WNP raadgevende ingenieurs van 15 februari 2006 (hierna: het akoestisch rapport) de vestiging van het dierenpension op het perceel uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is. Wat betreft het betoog van [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] dat de raad ten onrechte van het akoestisch rapport is uitgegaan nu dit op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd wordt als volgt overwogen. Dit rapport is opgesteld in het kader van de aanvraag om de milieuvergunning voor het dierenpension. De beroepen van [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] tegen deze milieuvergunning en meer in het bijzonder tegen het daaraan ten grondslag gelegde akoestisch rapport zijn door de Afdeling bij uitspraak van 12 december 2007, zaak
200701407/1, ongegrond verklaard. Daarbij is door de Afdeling onder meer overwogen dat het college van burgemeester en wethouders de in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten en dat, gelet op het akoestisch rapport, de in de milieuvergunning gestelde grenswaarden naleefbaar zijn. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich naar het oordeel van de voorzitter terecht op het standpunt gesteld dat van dit rapport kon worden uitgegaan. Voor zover [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] twijfels hebben geuit over de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften wat betreft absorptiewaarden van geluidschermen en isolatiewaarden van daken en wanden, alsook over mogelijke overlast die zal ontstaan door luiken in de gevel van de stallen wordt overwogen dat dit handhavingsaspecten van de milieuvergunning betreft. Gelet op het vorenstaande acht de voorzitter op voorhand niet aannemelijk geworden dat de in het plan voorziene ontwikkeling zal leiden tot ernstige geluidhinder vanwege blaffende honden ter plaatse van de woningen van [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3].
Voorts is niet in geschil dat het dierenpension een verkeersaantrekkende werking zal hebben. Volgens de plantoelichting zal de te verwachten toeneming van het verkeer echter marginaal zijn ten opzichte van de huidige verkeersbelasting van de Waardsedijk. Gelet hierop ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot ernstige verkeershinder. Verder heeft de Afdeling in laatstgenoemde uitspraak geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.
Voorts is niet gebleken dat de voorziene geluidwallen leiden tot ernstige aantasting van het uitzicht.
Gelet op het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat de in het plan voorziene ontwikkeling zal leiden tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3]. In zoverre bestaat geen aanleiding tot het treffen van een ordemaatregel.
2.10. In hetgeen [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] omtrent de aantasting van biotopen hebben aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de aard en omvang van de voorgenomen activiteiten in relatie tot de grootte van het gebied waarvan het plangebied deel uitmaakt, het dierenpension niet zal leiden tot verstoring of verdwijning van biotopen. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] hun stelling met een rapport noch anderszins hebben onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de afstand van de Hollandsche IJssel tot het plangebied 200 meter bedraagt en dat op gronden schuin tegenover het plangebied aan de overzijde van de weg natuurontwikkeling plaatsvindt, is daartoe naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende.
2.11. Wat betreft de stelling van [verzoeker sub 1] dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de bodemkwaliteit overweegt de voorzitter dat hem niet is gebleken dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nader bodemonderzoek ter plaatse niet noodzakelijk is.
2.12. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.13. Wat betreft de stelling van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 3] dat het plan ten onrechte betrekking heeft op het perceel met kadastraal nummer A451 nu dat niet in eigendom is van [belanghebbende] wordt overwogen dat voor de planologische aanvaardbaarheid van een planonderdeel het in beginsel niet relevant is wie de eigendom bezit van de gronden. Dit is slechts anders indien op voorhand duidelijk is dat de eigendomsverhoudingen aan de verwezenlijking van het planonderdeel binnen de planperiode van tien jaar in de weg staan. Voorshands ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming voor dit perceel binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
2.14. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter in hetgeen [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] hebben aangevoerd geen reden tot het treffen van een voorlopige voorziening. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.B. Smit-Colenbrander, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Smit-Colenbrander
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009
432.