200803718/1.
Datum uitspraak: 24 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/13520 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 20 mei 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 15 april 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat, nu de rechtbank eerst 21 dagen na sluiting van het onderzoek ter zitting op het door hem ingestelde beroep heeft beslist, de in artikel 94, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gestelde termijn is overschreden en geen sprake is van een spoedige beslissing in de zin van artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), zodat de inbewaringstelling onrechtmatig moet worden geacht.
2.1.1. Ingevolge artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 doet de rechtbank mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. De vraag of sprake is van een spoedige beslissing in de zin van dit artikel dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 21 oktober 1986 in de zaak Sanchez-Reisse tegen Zwitserland, NJ 1988, 555).
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 november 2006 in zaak nr. 200607808/1, JV 2007/42), biedt het bepaalde in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 geen grond voor het oordeel dat de enkele overschrijding van de daarbij gestelde termijn door de rechtbank zonder meer tot onrechtmatigheid van de bewaring leidt. In het licht van de omstandigheden van het geval dient te worden onderzocht of nog sprake was van een spoedige beslissing in de zin van voormeld artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
2.1.3. Uit de aangevallen uitspraak noch uit het rechtbankdossier blijkt wanneer de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft gesloten. Nu partijen op 25 respectievelijk 28 april 2008 toestemming hebben verleend voor afdoening van de zaak zonder zitting en in de uitspraak is vermeld dat het onderzoek nadien is gesloten, moet het ervoor worden gehouden dat het onderzoek op laatstvermelde datum is gesloten. De rechtbank heeft vervolgens op 20 mei 2008 uitspraak gedaan. Daarmee is sprake van een zodanige overschrijding van de in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn dat, gelet op het belang van de vreemdeling bij een spoedige beslissing en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere zwaarwegende omstandigheden die nopen tot voortduring van de bewaring, van een spoedige beslissing in de zin van artikel 5, vierde lid, van het EVRM geen sprake is. Omdat het onderzoek wordt geacht te zijn gesloten op 28 april 2008 en derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000, de termijn voor het doen van de uitspraak op 5 mei 2008 is geëindigd, is de inbewaringstelling van de vreemdeling met ingang van die datum onrechtmatig.
Grief 1 slaagt.
2.2. Grief 2 mist zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep gegrond verklaren. Nu de inbewaringstelling van de vreemdeling op 25 mei 2008 is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.
2.4. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend voor de periode van 5 mei 2008 tot 25 mei 2008, de dag waarop de inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 20 mei 2008 in zaak nr. 08/13520;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 1.470,00 (zegge: duizend vierhonderdzeventig euro);
V. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.127,00 (zegge: elfhonderdzevenentwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2008
343-549.
Verzonden: 24 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak