ECLI:NL:RVS:2006:AZ4867

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607808/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over termijnoverschrijding in vreemdelingenbewaring en rechtmatigheid van detentie

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van de appellant. De appellant had in zijn enige grief aangevoerd dat de rechtbank artikel 94, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 had geschonden door pas acht dagen na de sluiting van het onderzoek uitspraak te doen. Hij stelde dat de hem opgelegde maatregel met ingang van 20 oktober 2006 onrechtmatig was. De rechtbank had op 20 oktober 2006 uitspraak gedaan, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De Raad van State overwoog dat artikel 94, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt dat de rechtbank binnen zeven dagen na sluiting van het onderzoek uitspraak moet doen. Echter, de Raad oordeelde dat een enkele overschrijding van deze termijn met een dag niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De Raad benadrukte dat de vraag of er sprake was van een spoedige beslissing in de zin van artikel 5, vierde lid, van het EVRM, moet worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. In dit geval had de rechtbank 21 dagen na het indienen van het beroep beslist en had de appellant geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die een andere conclusie rechtvaardigden.

De Raad van State bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en werd openbaar uitgesproken op 27 november 2006.

Uitspraak

200607808/1.
Datum uitspraak: 27 november 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/47685 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 20 oktober 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2006 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de Afdeling daarbij verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 november 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt appellant dat de rechtbank artikel 94, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft geschonden door eerst acht dagen na sluiting van het onderzoek uitspraak op zijn beroep te doen. De hem opgelegde maatregel is daarom met ingang van 20 oktober 2006 onrechtmatig, aldus appellant.
2.1.1. Ingevolge die bepaling doet de rechtbank binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek schriftelijk of mondeling uitspraak. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. De vraag of sprake is van een spoedige beslissing in de zin van dit artikel dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 21 oktober 1986, in de zaak Sanchez-Reisse tegen Zwitserland, NJ 1988, 555).
2.1.2. Het bepaalde in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 biedt geen grond voor het oordeel dat enkele overschrijding van de daarbij gestelde termijn door de rechtbank met een dag zonder meer tot onrechtmatigheid van de bewaring leidt. In het licht van de omstandigheden van het geval dient te worden onderzocht of nog sprake was van een spoedige beslissing in de zin van voormeld artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
Nu de rechtbank 21 dagen nadat het was ingesteld op het beroep van appellant heeft beslist en hij geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld, is dit het geval. De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds om die reden te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en
mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Nollen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Nollen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2006
332-480.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak