200709106/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/23170 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 23 november 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 november 2007, verzonden op 26 november 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 december 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank, door te overwegen dat zij ervan uit gaat dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) niet mede ten grondslag ligt aan de afwijzing van de aanvraag, buiten de omvang van het geschil is getreden, nu de vreemdeling in beroep niet is opgekomen tegen het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat het ontbreken van nationaliteits- en identiteitspapieren en reisbescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag aan hem is toe te rekenen.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69, van de Algemene wet bestuursrecht, is het de taak van de rechtbank om, behoudens hetgeen zij ambtshalve heeft te beoordelen, het bij haar bestreden besluit, de motivering waarop dit berust daaronder begrepen, op rechtmatigheid te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling bij zijn aanvraag geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en asielrelaas te kunnen vaststellen. In zijn zienswijze heeft de vreemdeling het in het voornemen van 4 april 2007 ingenomen standpunt dat het ontbreken van voormelde documenten aan hem is toe te rekenen gemotiveerd betwist. In het besluit van 8 mei 2007 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hetgeen in de zienswijze is aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt dan verwoord is in het voornemen en dat de overwegingen uit het voornemen worden overgenomen en als ingelast dienen te worden beschouwd.
In de gronden van het beroep is de vreemdeling niet opgekomen tegen het standpunt van de minister terzake van het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
2.1.3. Door er vanuit te gaan dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet mede ten grondslag ligt aan de afwijzing van de aanvraag, omdat de minister in het besluit niet gemotiveerd is ingegaan op hetgeen de vreemdeling hieromtrent in de zienswijze heeft aangevoerd, heeft de rechtbank niet alleen miskend dat de vreemdeling terzake geen beroepsgronden heeft aangevoerd en zij derhalve niet gehouden was het besluit op dit punt te toetsen doch tevens dat zij door hiervan uit te gaan de grondslag van het besluit heeft verlaten.
De grief slaagt.
2.2. De staatssecretaris klaagt in de grieven 2 en 3 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de jurisprudentie van de Afdeling inzake taalanalyses naar haar oordeel niet zover strekt dat, indien de vreemdeling geen contra-expertise heeft laten uitvoeren, de staatssecretaris onder alle omstandigheden zonder deugdelijke reactie op hetgeen de vreemdeling overigens tegen de taalanalyse heeft aangevoerd, mag uitgaan van de juistheid van die analyse en dat de staatssecretaris hetgeen in de zienswijze is aangevoerd niet, althans niet zonder commentaar van de taalanalist dan wel het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT), terzijde heeft kunnen schuiven met de enkele opmerking dat het slechts kritische kanttekeningen betreft.
Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat wanneer een taalanalyse de gerezen twijfel aan de gestelde identiteit en nationaliteit niet wegneemt, een vreemdeling deze twijfel middels het laten verrichten van een contra-expertise alsnog kan trachten weg te nemen, hetgeen de vreemdeling niet gedaan heeft, en dat de gerezen twijfel evenmin is weggenomen met de door de vreemdeling in de zienswijze weergegeven bevindingen van een onbekende tolk.
2.2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken, niet aan de staatssecretaris om de verklaringen van de vreemdeling gemotiveerd te weerleggen.
2.2.2. De staatssecretaris mag in het kader van het onderzoek naar de nationaliteit, dan wel naar het land of de plaats van herkomst van de desbetreffende vreemdeling, een taalanalyse laten uitvoeren.
Door dat te doen, komt de staatssecretaris de desbetreffende vreemdeling tegemoet in de voldoening aan de ingevolge voormeld artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, in het geval twijfel is gerezen aan de gestelde identiteit en nationaliteit, waaronder in voorkomende gevallen begrepen de stamafkomst of plaats van herkomst. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan de desbetreffende vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Hiertoe kan hij, indien hij van mening is dat de analyse onvolkomenheden bevat, de band, waarop het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is opgenomen, desgewenst door een zelfgekozen onafhankelijk deskundige laten beoordelen en zo nodig van commentaar laten voorzien. De desbetreffende vreemdeling kan niet enkel door het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de uitgevoerde taalanalyse teweegbrengen dat de staatssecretaris een nieuwe taalanalyse moet verrichten, dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie uit dient te gaan.
2.2.3. In het besluit van 8 mei 2007 heeft de minister de aanvraag afgewezen nu hij het op grond van het rapport taalanalyse van 11 januari 2007 niet geloofwaardig acht dat de vreemdeling afkomstig is uit Irak en de Iraakse nationaliteit heeft. De taalanalist acht het aannemelijk dat de vreemdeling een achtergrond heeft in het Koerdischtalige deel van Iran. De vreemdeling heeft, ondanks dat hij hiertoe in de gelegenheid is gesteld, voorafgaand aan dat besluit noch in rechte voorafgaand aan de aangevallen uitspraak een contra-expertise overgelegd.
2.2.4. De rechtbank heeft in het door de vreemdeling in de zienswijze weergegeven commentaar van een tolk, inhoudende dat in het taalgebruik van de vreemdeling geen Iraanse invloed is te herkennen, dat de Koerdische spraak van de vreemdeling evident overeenkomt met Irakees Sorani Koerdisch en dat in redelijkheid niet kan worden gesteld dat de vreemdeling slechts enkele woorden Arabisch kent, ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van meer dan alleen kritische kanttekeningen en dat de minister dit commentaar niet, althans niet zonder commentaar van het BLT, terzijde heeft kunnen schuiven. Nu voorts geen contra-expertise voorlag heeft de minister op grond van het rapport taalanalyse in redelijkheid kunnen concluderen dat de ernstige twijfel aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling omtrent zijn identiteit en nationaliteit, niet is weggenomen.
De grieven slagen.
2.3. De grieven 4, 5 en 6 hebben geen zelfstandige betekenis.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 mei 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen beroepsgronden, voor zover die na het voorgaande nog bespreking behoeven.
2.5. Niet in geschil is dat de minister in redelijkheid het ontbreken van documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen.
Nu de alsnog door de vreemdeling overgelegde contra-expertise niet bij de beoordeling kan worden betrokken, aangezien deze eerst na de aangevallen uitspraak is overgelegd, bestaat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op basis van het rapport taalanalyse op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling omtrent zijn identiteit en nationaliteit niet geloofwaardig zijn.
2.6. Het inleidende beroep dient ongegrond te worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 23 november 2007 in zaak nr. 07/23170;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. T.M.A Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008
434-563.
Verzonden: 4 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak