ECLI:NL:RVS:2008:BC6432

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704516/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor dakkapel en loggia in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van de appellant tegen de verlening van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond werd verklaard. De bouwvergunning betrof het gewijzigd uitvoeren van een dakkapel, loggia en entreepartij van een kantoor met woning op een perceel in Den Haag. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de vrijstelling en bouwvergunning die op 15 november 2004 aan de vergunninghouder was verleend. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 6 december 2005. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 5 juni 2007, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 12 februari 2008 werd de zaak behandeld. De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet-ontvankelijk was in zijn beroep. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant niet wezenlijk in zijn belangen was geschaad. De Raad concludeerde dat het college de bouwvergunning terecht had verleend, ondanks de negatieve adviezen van de welstandscommissie. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat de vrijstelling op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kon worden verleend, omdat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om kennis te nemen van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200704516/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/463 van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 juni 2007 in het geding tussen:
[appellant],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de dakkapel, loggia en de entreepartij van een bouwplan voor een kantoor met woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2007, verzonden op 8 juni 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2008, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door E.R.J. Herklots, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [partij] niet-ontvankelijk is in zijn beroep. In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [partij] niet inhoudelijk heeft behandeld.
2.2. Heden wordt eveneens uitspraak gedaan in de zaak met nummer
200704515/1. In die zaak is het oorspronkelijke bouwplan, waarvoor op 22 maart 2001 bouwvergunning werd verleend, aan de orde. Dat bouwplan heeft betrekking op het verbouwen van het voormalige postkantoor en dienstwoning tot kantoor en het oprichten van een inpandige dienstwoning ten behoeve van dat kantoor. In het thans voorliggende geding is het gewijzigd uitvoeren van het oorspronkelijke bouwplan aan de orde, welke wijzigingen de dakkapel, de dakloggia en de entreepartij betreffen. Niet in geschil is dat het voorliggende bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Belgisch Park" en dat de bouwvergunning slechts kan worden verleend nadat vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) is verleend.
2.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO niet had mogen worden verleend, omdat het college geen kennis zou hebben gegeven van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Ter zitting is komen vast te staan dat het ontwerpbesluit in augustus 2004 ter inzage heeft gelegen en dat [appellant] kennis heeft kunnen nemen van de ter inzage gelegde stukken. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat [appellant] in zijn belangen is geschaad.
2.4. Voorts staat, anders dan [appellant] betoogt, geen rechtsregel er aan in de weg dat door middel van een nieuwe aanvraag en een positieve beslissing daarop een wijziging van een reeds verleende bouwvergunning wordt bewerkstelligd.
2.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet wezenlijk in zijn belangen is geschaad, doordat, naar hij betoogt, de vergadering van de welstandscommissie van 6 oktober 2004 niet naar behoren is aangekondigd. Nu [appellant] in hoger beroep op dit punt geen nieuwe argumenten naar voren heeft gebracht, leidt zijn betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning ten onrechte heeft verleend. Hij voert daartoe aan dat het pand zich in de staat bevindt, waarin het zich reeds bevond ten tijde van de afbouw in het jaar 2002, zodat niet valt in te zien waarom de welstandscommissie eerst negatief adviseert en vervolgens positief ten aanzien van een, naar appellant stelt, ongewijzigde situatie.
2.6.1. Het college mag, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derdebelanghebbende een deskundigenrapport overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
Aangezien de welstandscommissie, zoals ook [appellant] heeft bevestigd, de bouwplannen heeft beoordeeld aan de hand van bouwtekeningen, is bepalend of het welstandsadvies van 6 oktober 2004 is gebaseerd op de juiste bouwtekeningen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat dit niet het geval zou zijn. Uit de bij de bouwvergunning behorende bouwtekeningen is op te maken dat rekening is gehouden met de negatieve adviezen van 6 maart 2002, 2 oktober 2002 en 14 april 2004. De omstandigheid dat, naar [appellant] stelt, de werkelijke situatie afwijkt van de situatie zoals weergegeven in de bouwtekeningen doet aan het vorenstaande niet af, aangezien het eventuele bouwen in afwijking van de bouwvergunning in deze procedure niet ter beoordeling voorligt.
Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Evenmin heeft [appellant] een deskundigenrapport overgelegd. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008
328-560.