ECLI:NL:RVS:2008:BC4504

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706791/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en overdracht aan Griekenland onder de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 29 augustus 2007 een aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De vreemdeling betoogde dat Griekenland niet in staat is om zijn verplichtingen onder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM na te komen, en dat er bij haar overdracht aan de Griekse autoriteiten sprake zou zijn van indirect refoulement. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet alleen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht afgaan, maar ook moest beoordelen of er concrete aanwijzingen waren dat Griekenland zijn verplichtingen niet zou nakomen. De Raad concludeerde dat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd dat Griekenland in haar geval niet aan zijn verplichtingen zou voldoen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig te toetsen of de betrokken lidstaat, in dit geval Griekenland, zijn internationale verplichtingen nakomt voordat tot overdracht wordt overgegaan.

Uitspraak

200706791/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/24621 en 07/24625 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 augustus 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Voor zover de staatssecretaris in de enige grief heeft betoogd dat hij zich niet gehouden acht toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), nu de vreemdeling, reeds omdat zij de asielprocedure nog niet heeft doorlopen, niet aan de hand van concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland zijn internationale verplichtingen jegens haar niet zal nakomen, wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2007 in zaak nr. 200704404/1 (www.raadvanstate.nl). Uit die overwegingen vloeit voort dat de grief in zoverre faalt.
2.1.1. De in de grief in verband met het rapport "UNHCR Position on Important Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High Commissioner for Refugees van november 2004 (hierna: het UNHCR-rapport) opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van
13 september 2007 in zaak nr. 200703323/1, www.raadvanstate.nl) beantwoord. De desbetreffende overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief in zoverre slaagt.
2.1.2. De in de grief opgeworpen rechtsvraag betreffende de op 27 juni 2007 door de Europese Commissie genomen beslissing om op grond van artikel 226 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap ten aanzien van Griekenland een inbreukprocedure met betrekking tot de uitvoering van de Verordening te starten, heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 7 november 2007 in zaak nr. 200706021/1, www.raadvanstate.nl) beantwoord. De desbetreffende overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief ook in zoverre slaagt.
2.1.3. De vreemdeling heeft in haar verweerschrift, ter bestrijding van de grief, betoogd dat in Griekenland geen behoorlijke asielprocedure kan worden doorlopen en dat in geval van gedwongen overdracht aan de Griekse autoriteiten sprake zal zijn van indirect refoulement. Ter ondersteuning van dat betoog heeft zij bij het verweerschrift de volgende stukken overgelegd:
- een note van de UNHCR "The return to Greece of asylum-seekers with "interrupted" claims" van juli 2007;
- "Report from the LIBE Committee (Committee on Civil Liberties, Justice and Home Affairs van het Europees Parlement) Delegation on the Visit to Greece (Samos and Athens)" (hierna: het LIBE-rapport) van 17 juli 2007;
- een brief van Amnesty International aan de staatssecretaris van 1 juni 2007;
- een brief van het Landelijk Bureau Vluchtelingenwerk Nederland aan de staatssecretaris van 20 augustus 2007;
- een persverklaring van verscheidene organisaties waaronder Amnesty International "Refoulement of Iraqui citizens fleeing to Greece" van 1 augustus 2007;
2.1.4. Het betoog geeft de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen dan in voormelde uitspraak van 13 september 2007. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.1.5. De note van de UNHCR heeft betrekking op de toepassing van de zogeheten “interruption-procedure”. Die procedure is in het geval van de vreemdeling niet aan de orde, omdat niet is gebleken dat zij in Griekenland een asielaanvraag heeft ingediend. De vreemdeling heeft haar stelling dat zij dat wel heeft gedaan op geen enkele wijze gestaafd.
Het LIBE-rapport kan niet tot een ander oordeel dan in voormelde uitspraak leiden, reeds omdat daaruit niet blijkt dat in het onderzoek ook asielzoekers zijn betrokken die op grond van de Verordening door Griekenland worden overgenomen of teruggenomen.
Voor zover in de brief van Amnesty International van 1 juni 2007 sprake is van het onderzoek door de Europese Commissie wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen in
2.1.2.. Voorts bevat deze brief geen concrete gegevens dat Griekenland na overdracht van de vreemdeling zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) jegens haar niet zal nakomen. Daar komt bij dat Griekenland in het geval van de vreemdeling bij de aanvaarding van de claim uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij in de gelegenheid zal worden gesteld om na aankomst in Griekenland desgewenst een asielaanvraag in te dienen, zodat er geen grond is voor het oordeel dat de vreemdeling in Griekenland geen toegang zal verkrijgen tot de asielprocedure.
De brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 20 augustus 2007 bevat evenmin concrete gegevens op grond waarvan moet worden geoordeeld dat Griekenland in een overdrachtsituatie als in het geval van de vreemdeling, zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens haar niet zal nakomen.
De persverklaring ziet uitsluitend op de situatie van asielzoekers afkomstig uit Irak. De vreemdeling is naar zij heeft verklaard niet uit dat land afkomstig. Dat stuk is derhalve in haar geval niet relevant.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 juni 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op het hiervoor en in de uitspraken van 13 september 2007 en 7 november 2007 is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft betoogd dat uit diverse rapportages blijkt dat Griekenland de verplichtingen die voortvloeien uit de Verordening niet nakomt en dat bij haar overdracht sprake is van indirect refoulement. In dit kader heeft zij gewezen op een aantal stukken, te weten:
a) het UNHCR-rapport;
b)het rapport "Amnesty International’s concerns at the 56th session of the Executive Committee of the United nations High Commissioner for Refugees" van Amnesty International van 1 oktober 2005;
c) het rapport "Greece, Out of the spotlight - the rights of foreigners and minorities are still a grey area" van Amnesty International van oktober 2005;
d) het "Report on the application of the Dublin II regulation in Europe" van the European Council on Refugees and Exiles van maart 2006;
e) een brief van het Landelijk Bureau Vluchtelingenwerk Nederland aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 7 december 2004.
Voorts heeft de vreemdeling een uitspraak overgelegd van het Britse High Court of Justice van 2 juli 2007 in zaak nr. CO/8303/2005 en betoogd dat uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris dient te verifiëren of Griekenland zich houdt aan het EVRM.
2.3.1. De in 2.3. a t/m d vermelde stukken zijn aan de orde gekomen in voormelde uitspraak van de Afdeling van 13 september 2007. Derhalve wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in die uitspraak. Uit die overwegingen vloeit voort dat de rapporten geen grond bieden voor het oordeel dat het besluit van 13 juni 2007 geen stand kan houden.
De brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 7 december 2004 bevat evenmin concrete gegevens op grond waarvan moet worden geoordeeld dat Griekenland in een overdrachtsituatie als in het geval van de vreemdeling zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens haar niet zal nakomen en kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
2.3.2. Hetgeen de vreemdeling heeft betoogd onder verwijzing naar voormelde uitspraak van het Britse High Court of Justice kan evenmin tot een ander oordeel leiden.
Anders dan waar de vreemdeling kennelijk vanuit gaat, heeft de staatssecretaris blijkens het besluit van 13 juni 2007, bij beantwoording van de vraag of de vreemdeling in het kader van de Verordening kan worden overgedragen aan Griekenland, niet slechts volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar beoordeeld of er concrete aanwijzingen bestaan dat dat land na overdracht van de vreemdeling zijn verplichtingen voortvloeiend uit onder meer het EVRM jegens haar niet zal nakomen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat er geen grond is voor het oordeel dat de staatssecretaris bij die beoordeling tekort is geschoten.
2.4. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 augustus 2007 in zaak nr. 07/24621;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2008
345.
Verzonden: 4 februari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak