ECLI:NL:RVS:2007:BB8283

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706021/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en overdracht aan Griekenland onder de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die de afwijzing van een asielaanvraag door de vreemdeling, I. Al Robei, had vernietigd. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij Griekenland als verantwoordelijk land werd aangemerkt voor de behandeling van de asielaanvraag. De vreemdeling had echter betoogd dat er concrete aanwijzingen waren dat Griekenland zijn internationale verplichtingen niet nakomt, en verwees naar een rapport van de UNHCR en een inbreukprocedure van de Europese Commissie tegen Griekenland.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet zonder meer kon volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de vreemdeling niet kon worden tegengeworpen dat zij de asielprocedure nog niet had doorlopen. De Raad concludeerde dat er onvoldoende concrete aanwijzingen waren dat Griekenland zijn verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zou nakomen. De staatssecretaris had bovendien belang mogen hechten aan de mededeling van de Griekse autoriteiten dat de vreemdeling in staat zou worden gesteld een asielaanvraag in te dienen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om concrete aanwijzingen te overleggen als zij twijfels willen uiten over de naleving van internationale verplichtingen door een verantwoordelijke lidstaat.

Uitspraak

200706021/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/26123 en 07/26124 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 juli 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2007 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van I. Al Robei (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de staatssecretaris nadere stukken overgelegd. Die zijn aan de vreemdeling toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2007, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), dat aan het besluit van 26 juni 2007 ten grondslag is gelegd, wordt ervan uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Daarbij wordt verwezen naar de nrs. 2 en 15 van de preambule van de Verordening. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Daarbij ligt het op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging van verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of
artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Dit is slechts mogelijk wanneer de asielzoeker in de verantwoordelijke lidstaat (g)een beslissing heeft gehad of kan worden beschouwd als uitgeprocedeerd.
2.2. De aanvraag van de vreemdeling is afgewezen, omdat Griekenland verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Op 20 april 2007 is Griekenland op de voet van artikel 17, eerste lid, van de Verordening om overname van de vreemdeling verzocht. Bij brief van 16 mei 2007 heeft Griekenland bericht het overnameverzoek op grond van artikel 10, eerste lid, van de Verordening te aanvaarden.
2.3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat gelet op de informatie uit § 1.4 van het rapport "UNHCR Position on Important Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High Commissioner for Refugees van november 2004 (hierna: het UNHCR-rapport) en de omstandigheid dat de Europese Commissie in juni 2007 heeft besloten een inbreukprocedure in gang te zetten, concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel omtrent de mate waarin Griekenland zijn verplichtingen op grond van de mensenrechtenverdragen naleeft en de staatssecretaris derhalve niet zonder meer heeft kunnen volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel ter onderbouwing van de stelling dat Griekenland het beginsel van non-refoulement eerbiedigt. Door aldus te overwegen heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris miskend dat de in het UNHCR-rapport aangehaalde statistische gegevens niets zeggen over de vraag of in het desbetreffende Dublinland de verschillende verdragsverplichtingen worden nageleefd.
Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris ten onrechte doorslaggevende waarde toegekend aan een door de vreemdeling aangehaalde brief van de Europese Commissie, waaruit blijkt dat bij de Europese Commissie zorgen bestaan omtrent de verenigbaarheid van de Griekse wetgeving en praktijk met de Verordening. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat het hem bekend is dat op 27 juni 2007 door de Europese Commissie de beslissing is genomen om op grond van artikel 226 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap ten aanzien van Griekenland een inbreukprocedure met betrekking tot de uitvoering van de Verordening te starten. Desgevraagd heeft de Europese Commissie aan de staatssecretaris geen informatie verstrekt over de aard van de bezwaren ten aanzien van de Griekse procedure. Uit de informatie die beschikbaar is over de activiteiten van de Europese Commissie kan derhalve niet worden afgeleid dat er concrete redenen zijn op grond waarvan er niet op zou mogen worden vertrouwd dat Griekenland de refoulementverboden respecteert, aldus de staatssecretaris.
Voorts acht de staatssecretaris zich niet gehouden toepassing aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening te geven, nu de vreemdeling, reeds omdat zij de asielprocedure nog niet heeft doorlopen, niet aan de hand van concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland voormelde internationale verplichtingen jegens haar niet zal nakomen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft de staatssecretaris verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 15 november 2005 in zaken nrs. 200506323/1 en 200505554/1 (AB 2006, 104).
2.4. De door de vreemdeling in haar verweerschrift naar voren gebrachte omstandigheid dat de staatssecretaris geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van 25 mei 2007, in zaak nr. 07/13878, van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, brengt op zichzelf niet mee dat hij in een soortgelijke zaak geen hoger beroep kan instellen.
2.5. Ter zitting heeft de staatssecretaris uiteengezet dat het in paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000 gestelde vereiste, dat de asielzoeker in de verantwoordelijke lidstaat (g)een beslissing heeft gehad, of kan worden beschouwd als uitgeprocedeerd, ertoe strekt aan te geven dat de vraag of er concrete aanwijzingen zijn van verdragsschending zowel bij overname bedoeld in artikel 16 van de Verordening als bij terugname bedoeld in artikel 20 van de Verordening aan de orde kan zijn en dat het voor de beantwoording van die vraag niet uitmaakt of de vreemdeling al dan niet is uitgeprocedeerd. Gelet op deze wijziging kan, anders dan gesteld in het hoger-beroepschrift, de vreemdeling niet worden tegengeworpen dat zij de asielprocedure nog niet heeft doorlopen, aldus de staatssecretaris.
In zoverre behoeft de grief derhalve geen bespreking meer.
2.5.1. De in de grief in verband met het UNHCR-rapport opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 13 september 2007 in zaak no. 200703323/1, www.raadvanstate.nl) beantwoord. De overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief in zoverre slaagt.
2.5.2. In een door de staatssecretaris bij brief van 11 oktober 2007 overgelegde e-mail van 3 juli 2007 is namens de Europese Commissie desgevraagd meegedeeld dat zij de inhoud van de inbreukprocedure niet wil vrijgeven. Ter zitting heeft de staatssecretaris hieraan toegevoegd dat de Griekse autoriteiten inmiddels in het kader van de inbreukprocedure hebben gereageerd, maar dat de Europese Commissie en Griekenland, bij gelegenheid van een recent ambtelijk overleg in een zogenoemd "Contact Committee", hebben aangegeven geen inhoudelijke mededelingen over die procedure te willen doen.
2.5.3. Over de inbreukprocedure is derhalve slechts bekend dat deze door vragen van de Europese Commissie aan de Griekse regering in gang is gezet. Niet bekend is waarop de zorgen van de Commissie omtrent de verenigbaarheid van de Griekse wetgeving en praktijk met de Verordening, die tot die procedure hebben geleid, betrekking hebben. Daarom kan het enkele in gang zetten van die procedure niet worden aangemerkt als een zodanig concreet gegeven dat op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat Griekenland de op hem uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM rustende verplichtingen niet eerbiedigt. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat aan de asielprocedure in Griekenland zodanige gebreken kleven dat moet worden geconcludeerd dat bij overdracht een risico bestaat dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens haar niet zal nakomen. De staatssecretaris heeft in dit verband ook belang mogen hechten aan de uitdrukkelijke mededeling van de Griekse autoriteiten in het overnameakkoord dat de vreemdeling in staat gesteld zal worden een asielaanvraag in te dienen.
De grief slaagt derhalve ook in zoverre.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 juni 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op het hiervoor overwogene nog bespreking behoeven.
2.7. De vreemdeling heeft betoogd dat een eventuele overdracht aan Griekenland onrechtmatig is. Daartoe heeft zij verwezen naar een brief van 1 juni 2007 van Amnesty International aan de staatssecretaris.
2.7.1. In deze brief is vermeld, samengevat weergegeven, dat Amnesty International van oordeel is dat niet mag worden overgegaan tot overdracht zolang geen wettelijke maatregelen zijn genomen die garanderen dat er een inhoudelijk onderzoek van het asielverzoek plaatsvindt en dat daarnaast per individueel geval een schrijven moet worden verlangd waarin de Griekse overheid onomstotelijk garandeert dat de betrokken asielzoeker een inhoudelijk oordeel op zijn asielverzoek binnen een redelijke termijn zal verkrijgen. De brief bevat evenwel geen concrete gegevens waaruit kan worden afgeleid dat Griekenland zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens de vreemdeling niet zal nakomen.
2.7.2. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7.3. Gelet op het bovenstaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 juni 2007 ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 juli 2007 in zaak nr. 07/26123;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007
345-474.
Verzonden: 7 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak