ECLI:NL:RVS:2008:BC1533

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703218/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap te verlenen gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 4 december 2003 een verzoek ingediend, dat door de minister was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, maar de minister ging in hoger beroep. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 29 november 2007.

De Raad van State overweegt dat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie zoals vastgelegd in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De minister heeft beoordelingsruimte bij de toepassing van artikel 10 van de RWN, dat in bijzondere gevallen afwijkt van de standaardvoorwaarden. De minister betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de datum van indiening van het verzoek bij de burgemeester bepalend is voor de beoordeling, en dat de omissie van de gemeenteambtenaar niet leidt tot een afwijzing van het verzoek.

De Raad van State concludeert dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen grond is voor toepassing van artikel 10 van de RWN. De rechtbank heeft ten onrechte gewicht toegekend aan de omstandigheden die door de vreemdeling zijn aangevoerd. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 juli 2006 alsnog ongegrond.

Uitspraak

200703218/1.
Datum uitspraak: 9 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3283 van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2007 in het geding tussen:
[vreemdeling],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het verzoek van [vreemdeling] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het daartegen door [vreemdeling] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 maart 2007, verzonden op 30 maart 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [vreemdeling] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister van Justitie (hierna: de minister) opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
[vreemdeling] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel VII, tweede lid, van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zijn de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) niet van toepassing op verzoeken die zijn ingediend voor 1 april 2003. Voor deze verzoeken gelden de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d van de RWN zoals deze luidden tot 1 april 2003.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud), komen voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking verzoekers die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad.
Ingevolge artikel 10 van de RWN kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in, voor zover thans van belang, artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, van die wet.
In de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) is vermeld dat van artikel 10 slechts terughoudend gebruik dient te worden gemaakt. Uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen. Voorts is in de Handleiding, voor zover thans van belang, vermeld dat bijvoorbeeld in geval van ambtelijk verzuim, waaronder begrepen onjuiste informatie of nalatigheid van de zijde van de overheid, waardoor het Nederlanderschap niet is verkregen, terwijl door de desbetreffende verzoeker is aangetoond dat hij in het verleden in aanmerking zou zijn gekomen voor verlening van het Nederlanderschap, sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee deze bevoegdheid kan worden toegepast.
Ingevolge artikel 21 van de RWN, voor zover thans van belang, worden bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om verlening en verklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap en kunnen nadere voorschriften worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de verzoeken alsmede de verdere administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap.
Volgens artikel 2, onder a, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor zover thans van belang, zijn in Nederland de burgemeesters bevoegd tot het in ontvangst nemen van naturalisatieverzoeken.
Volgens artikel 3, eerste lid, voor zover thans van belang, worden naturalisatieverzoeken in persoon ingediend.
2.2.    Niet in geschil is dat [vreemdeling] niet voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud). In geschil is de vraag of de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen grond bestaat om met toepassing van artikel 10 van de RWN van deze voorwaarde af te wijken.
2.3.    De minister klaagt dat de omstandigheden waarop de rechtbank haar oordeel baseert op zichzelf, noch in samenhang zodanig zijn, dat hij niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in voormeld artikel 10.
2.3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr.
200204721/1), heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsruimte waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort.
2.3.2.    De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij de vaststelling van de datum waarop het verzoek is ingediend slechts één datum bepalend is, namelijk de datum van indiening bij de burgemeester. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 januari 2007 in zaak nr.
200603214/1) is de omstandigheid dat een verzoek om naturalisatie eerst op een later tijdstip is doorgezonden aan de minister, niet relevant.
2.3.3.    Dat het verzoek is ondertekend en in ontvangst genomen voordat [vreemdeling] aan de termijn van vijf jaren voldeed en daarop is vermeld dat het verzoek eerst na 17 december 2002 mocht worden behandeld - naar gesteld door [vreemdeling] ten tijde van de indiening van het verzoek een gebruikelijke gang van zaken - en aldus door de desbetreffende gemeenteambtenaar onjuist is gehandeld, het verzoek slechts tweeënhalve maand te vroeg is ingediend en niet is gebleken van enige aanwijzing voor misbruik of bedrog bij de indiening van het verzoek, leidt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tot het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen grond bestaat voor toepassing van artikel 10 van de RWN, nu, zoals de minister heeft betoogd, de omissie van de gemeenteambtenaar niet heeft geleid tot een afwijzing waar het Nederlanderschap anders zou zijn verleend, terwijl evenmin valt in te zien dat [vreemdeling] het Nederlanderschap niet alsnog zou kunnen verkrijgen.
Voorts is in de overweging van de rechtbank, dat [vreemdeling] aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet alleen materieel, maar ook immaterieel belang heeft om op korte termijn in aanmerking te komen voor de Nederlandse nationaliteit, geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen grond bestaat voor toepassing van artikel 10 van de RWN.
2.3.4.    Ten slotte betoogt de minister terecht dat de rechtbank ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de door [vreemdeling] gestelde omstandigheid dat op verzoeken die zijn ingediend ná 1 april 2003, artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, van toepassing is en hij de Nederlandse taal in onvoldoende mate beheerst om thans dan wel in de nabije toekomst een naturalisatietoets te kunnen afleggen. Hierin bestaat geen aanleiding om met toepassing van artikel 10 van de RWN, af te wijken van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud). De beoordeling of grond bestaat om met toepassing van artikel 10 van de RWN af te wijken van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van die wet is, gelet op de tegen het besluit van 4 december 2003 aangevoerde gronden, in dit geschil niet aan de orde.
De klacht slaagt.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [vreemdeling] tegen het besluit van 25 juli 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2007 in zaak nr. 06/3283;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Beerse
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008
382-510.