200707507/1.
Datum uitspraak: 7 december 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/38017 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 18 oktober 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 3 oktober 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 oktober 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in grieven 1, 3 en 4 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 betoogt appellant, kort samengevat en voor zover thans van belang, dat, nu de rechtbank op grond van de bij haar overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting heeft vastgesteld dat de staatssecretaris gedurende de behandeling van de voorgenomen asielaanvraag van appellant geen uitzettingshandelingen zal verrichten, zij ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarendheid betracht bij (de voorbereiding van) zijn uitzetting.
2.2.1. Dat appellant te kennen heeft gegeven dat hij een asielaanvraag wil indienen, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om het onderzoek naar een eventuele gedwongen uitzetting zo spoedig mogelijk te starten, met dien verstande dat uitzettingshandelingen, waarbij contact moet worden gelegd met de autoriteiten van het vermoedelijke land van herkomst, achterwege dienen te blijven. Daarom kan tevens van de staatssecretaris worden verlangd dat hij appellant zo spoedig als mogelijk in de gelegenheid stelt een asielaanvraag in te dienen. Nu is gebleken dat appellant voorafgaande aan de inbewaringstelling te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen, doch de staatssecretaris hem daartoe eerst op 17 oktober 2007 in de gelegenheid wilde stellen en in afwachting daarvan in het geheel geen uitzettingshandelingen heeft verricht en zodanige handelingen tot het op die aanvraag te nemen besluit ook niet zou verrichten, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van appellant heeft gewerkt.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van appellant, voor zover daarop na het vorenoverwogene nog moet worden beslist, als volgt.
2.4. Niet gebleken is van omstandigheden die grond bieden voor het oordeel dat ondanks het ontbreken van de vereiste voortvarendheid voortzetting van de bewaring gerechtvaardigd moet worden geacht. Nu appellant reeds voorafgaande aan de inbewaringstelling te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen, doch de staatssecretaris vervolgens niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht, moet de opgelegde maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig worden geoordeeld.
2.5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 3 oktober 2007 gegrond verklaren.
De aan appellant opgelegde maatregel van bewaring is op 19 november 2007 opgeheven. Aan hem wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 18 oktober 2007 in zaak nr. 07/38017;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan appellant bij wijze van schadevergoeding € 3.220,00 (zegge: drieduizend tweehonderdtwintig euro) te betalen;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2007
343-558.
Verzonden: 7 december 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak